spiegelbeelden van spiegelbeelden.
Wat echt heel erg is, daar kun je niet over spreken, dat is de obscene banaliteit: niets blijft, we gaan allemaal dood, en daarmee is het ongeveer wel gezegd.
Men kan er echter wel doekjes om winden, uitvluchten zoeken, mooipraten.
Met die beide gedichten is de toon gezet voor de hele bundel. Er zijn drie afdelingen. De eerste, ‘Niet de zwaan, maar het water’, is thematisch de meest algemene. In de tweede, ‘De strategie van het strelen’, spitst de aandacht zich toe op vormen van erotiek, terwijl in ‘De eerste heer en de laatste dame’ tenslotte, de dood centraal staat.
De eerste afdeling lijkt mij ook nog het nauwst aan te sluiten bij vroeger werk van Gruwez, b.v. in een gedicht als ruimtelijke ordening (p. 17), waarin het ideaal van een afgeleide wereld, zonder plichten, zonder actie, wordt uitgedrukt in beelden van bed, slaap en droom:
men moest zijn optrek nemen in een bed,
gelijk de bedding van een bruisend water,
waarop de diepste, meest geriefelijke slaap
en tussen algen, lissen, zachte mossen
dromen vol van zoete vissen zijn.
Men kan nu zeggen: dat zijn veel woorden om mee te delen dat de dichter het allemaal 't liefst over zich heen zou laten stromen. Dat is wel zo, Gruwez schrijft een nogal redundante retorische poëzie, waarin het stemmingsgehalte belangrijker is dan de informatie. Strikt genomen kun je wel wat beelden missen, wat verzen, misschien hele strofen. Strikt genomen kun je natuurlijk poëzie missen.
In dit geval lijkt mij de overvloed van stilistisch raffinement essentieel, omdat die overvloed juist de sensualiteit van de taal naar voren haalt en die plaatst tegenover de onverdraaglijke naaktheid van de werkelijkheid. Dat gaat soms zo ver dat je het als lezer erg moeilijk krijgt om de eigenlijke mededeling te snappen. Bijvoorbeeld wanneer terwille van ritme, welluidendheid of beeld de hele syntaxis overhoop gehaald wordt. Ingeschoven zinstukken, bijstellingen, relatieve zinnen, vergelijkingen maken de gang van het ‘betoog’ soms bijzonder ondoorzichtig. Het effect is dan dat je meer beelden en fragmenten leest dan zinnen en dat er impressies overblijven in plaats van afgeronde mededelingen. Sterker nog: als je dan nauwkeurig leest met een bijna analyserende blik, dan blijkt dat die esthetische impressies fel contrasteren met de ontluisterende, illusieloze inhoud.
Ik geloof dat het hier zo moet, dat de stijl daardoor juist zijn functie vervult: ‘s'abritant contre la mort - s'abandonne à l'amour’. Tegenover die vervagingen staat dan dat heel wat gedichten eindigen op een min of meer afgeronde maxime, die meestal in de vorm van een paradox het thema uitdrukt, terwijl dat door de ambivalente en sierlijke spiegelstructuur ervan toch weer wordt tegengehouden:
‘want alles gaat voorbij, maar niets gaat over’ (p. 19)
‘wie eeuwig duurt, komt tijd te kort.’ (p. 25)
‘alsof men nooit meer kwijt kan raken
wat men voorgoed verloren heeft.’ (p. 37)
‘alleen wie dood is, kent nooit woningnood.’ (p. 39)
‘slechts overlijdt wie overblijft.’ (p. 40)
De strategie van het strelen heet dus de tweede afdeling. De titel zegt het weer: het streven van de lichamen en van de woorden is geen drift, het is een uitgekiend middel om de strijd met de dood aan te gaan.
Drie gedichten vormen, denk ik, de kern van deze reeks: voor de gevallen zusters, Crazy Horse Saloon en oude mevrouwen. Ik houd veel van die oude mevrouwen, meer nog dan van de fraaie blote meisjes van de Crazy Horse Saloon. En dat geldt ook voor de dichter geloof ik: