| |
| |
| |
Leo Vroman
Kruimels in bed
Wanneer je je lieve lippen
in mijn halsslagader wilt slaan
dan zal ik mijn bloed laten gaan
mij lekker laten ontglippen
mijn lediging laten ontlokken
en zelfs de laatste verse
een beetje dikkere slokken
en dan wil ik willoos wezen
mijn gebeente dat al zich alvast
losmaakt van al die pezen
en zich van zijn spieren ontlast
en mijn ogen en hun tranen
(inslikken zonder te kauwen!)
en ook mijn dikste organen zijn
maar misschien maak ik eerst van mijn sappen
een lekkerder soort van vla
dan kan je mijn blaas voelen knappen
en de stroom van mijn chocola
en terwijl ik voor je verwelk
tot het vlies van gekookte melk
waar mijn vetgele room uit spuit
maak mijn zwevende ribben elk
een keurig staafje beschuit
en mijn darmen een soort Vietnamees
want je houdt min of meer helaas
eigenlijk niet zo van vlees. Hé?
Uit: Gedichten 1946-1984, Querido, Amsterdam, 1985.
| |
| |
| |
Oude flessen waarin planten groeien
1
Oude flessen waarin planten groeien
naakt geworden wingerd langs de ramen
wildgeworden struiken waar de namen
van vergeten zijn maar die soms bloeien
chevelures op onmogelijke plaatsen
wat veenland dat nog op een badkuip lijkt
en 's nachts wat lamplicht dat niet verder reikt
dan grote blaren die het woest weerkaatsen
het hele huis vol raadselachtig waaien
tweegesprekken die geen mens verstaat
gefluister dat in ritselen overgaat
hand en tak die naar elkander graaien
de zoete geur van schimmelende aarde
de gootsteen druipend van brakwater wieren
rondom ons bed wat korte populieren
liefste waren wij maar vast bejaarden
| |
2
We moesten eigenlijk alles bewaren
dat net als wij wil breken en vergelen
boekjes waarvan de randen verfluwelen
met in de naden wat verloren haren
touwtjes die in hun verdorde knopen
en vezeloksels gretig stof vergaren
wekkers die nog staan maar niet meer lopen twee stukjes drop die heel hard blijven paren
we hebben al fruitschalen vol van schelpen
die met pokken naar de zolder staren
gedroogde bloemen die elkaar nog helpen
witte albums waar de kinderen stil in staan
op hun zestiende hun tiende jaar
en bruine albums waaruit witte
gebloemde vliezen hangen en zitten
wij en alles horen bij elkaar
| |
3
Soms ben ik graag mijn eigen leren beeld
gelooid van het gebruik, gedegen
de mond òf als een zakje dichtgeregen
òf in een onverwoestbare grijns vereelt
steekt het dode ragweed nog omhoog
soms denk ik dat wat hard is langer leeft
lijkt wat het hardst bevriest het minste beeft
zelfs van het water zijn de rimpels droog
waarom blijven de mijne dan zo zacht
dat de stoerheid die ze nauwelijks beschrijven
met een vinger in de wang is weg te wrijven
en krom te hijsen tot het onding lacht?
Wil ik dan werkelijk onverwoestbaar mager
voor wolken staan en schuin worden belicht?
Soms zie ik in de spiegel mijn gezicht
achter de wasem wit worden en vager
ik heb je lief probeer ik dan te fluisteren
als vanuit gene zijde van het graf
dat gaat mij nooit erg overtuigend af
vooral doordat jij meestal staat te luisteren
| |
4
Zullen wij in een bergland vergaan en
tussen boomvarens in een regenbos
wegmisten tot wat waaiend hangend mos
en soms nog klepperende lianen?
| |
| |
Ik hoop dat wij desnoods hallucineren
samen alleen te wezen als het komt
samen te denken dat het andere verstomt
als we ons tot elkaar zien keren
dat als zij ons nog blijven merken
wij dat hun al niet meer doen
zodat wij menen zelf en vol fatsoen
aan ons uiterste te kunnen werken
en niet door anderen verkeerd verlegd
en ieder in een kamer weggezet
elk angstig roepende van bed naar bed
en denkend dat de ander niets meer zegt
het gevoel dat ik het minst verdraag
is dat ik nog je naam probeer te zeggen
maar dat vreemdelingen handen op mij leggen
en denken dat ik nog om water vraag
| |
5
Een grote jet die nogal haastig landt
achter een raampje even een gezicht
dat flakkerend maar helder wordt verlicht
want die vleugel staat al helemaal in brand
een vrouw die zich haast opgehangen heeft
een krijgsgevangene die vlak naast mij verstijft
een vlinder die op zee nog even drijft
alles wat voor het doodgaan nog wat leeft
vertel mij nog eens dat ik heus doodga
zo lekker als ik eens deed in Japan
op die berg en vertel me dan
dat die toen niet bestond en dat ik nu besta
nooit heb ik alles helemaal geloofd
al zoen ik jou heel hard om te bewijzen
dat jij en ik hier zitten te vergrijzen
en niet daarginds in mijn gemillimeterd hoofd.
Uit: Gedichten 1946-1984, Querido, Amsterdam, 1985.
| |
| |
| |
Hotel Valmonte, Berg en Dal, 4 mei 1980
Lieveling,
Ver van jou worden mijn vingers koud.
Het warmste wat ik mij dan voor kan stellen
zijn je stem, je rode en witte cellen,
je vlees en bloed waar ik verwoed van houd.
Wat wij daags op ons bloedlab ontdekken
pas ik vaak 's nachts denkbeeldig op je toe
om in te slapen en te voelen hoe
liefde, liefste, liefde blijft verwekken.
Waarom wij wel en zoveel anderen niet?
Hoe kan vervreemding hun verband verwringen
zolang zij zich verdiepen in de dingen
waar zelfs een vreemdeling door naar binnen ziet?
Is er een duivel die hun smaak verminkt
dan vriest het in de sloten van zijn hel
waarin de overspeler speurende en wel
eeuwig onder brekend ijs verdrinkt.
En kon ik God zien zoals een kind een man
dan kon ik hem soms dagen nooit vergeven
dat mens-verliefdheid zo maar sterven kan
terwijl de mensen blijven leven
dat van de hartstocht tussen twee beminden
en van de ene op de andere nacht
geen pijn, geen plas, geen platte vacht
geen ijsazijn is terug te vinden.
Weer dus een vriend van ons zijn liefde kwijt
voor een van onze innigste vriendinnen.
Kan je geen zwavelzure zalf verzinnen
die extra ogen in hem openbijt?
Hoe is het mogelijk dat na al die jaren
haar heerlijkheid voor hem onzichtbaar wordt?
Zullen we vragen of ze binnenkort
alles bij ons over komen paren?
Want ze liggen rillend naast elkander en
elkanders lieve ademtocht en namen
gieren als door openslaande ramen;
hun dekens die in sneeuw veranderen
hun vingertoppen tierend van verdriet
houden hun moleculen niet meer samen.
Hetzelfde kent ineens hetzelfde niet.
Hij heeft al in een ander liggen prikken
dus de kwestie (liefste) is hoe maken wij
zijn penis weer van vreemde smetten vrij?
Anders laat ze die, met hem erbij,
in het overspeelse spek stukstikken.
Ik kan dat allemaal niet goed begrijpen.
Hoe kan hij toch zo slordig naast haar mikken
en haar tien meter naast haar billen knijpen?
Zelfs ik wil haar meer kussen dan hij kan
maar zou verdorren in een vreemde schoot
want onder jouw kleren kan niets anders bloot
en onder vreemde o daar ril ik van.
Te ver van jou krijg ik het altijd koud.
Hier lig ik in de zon met glazen tanden
en schrijf de ijsangst in mijn dunne handen
weg doordat ik van je houd.
Ik wou zo graag dat ieder zoiets wou:
onontwarbaar zinken in één ander
altijd veranderende in en door elkander
kolkend in de bedding van hun trouw.
| |
| |
Ik denk zo dolgraag iedereen in bed
en wil ze welven van de wellust van weleer
toen die het weligst was, en weer en weer
wordt er een derde tussenin gezet
tussen de verspotene en versperde
Nou dan ik schrijf je een obscene zoen
en verbied je ernstig dood te gaan.
Ik kan het nog alleen zonder een derde
met onze eigen warmte doen.
Ik kom, ik kom, ik kom er helemaal aan.
| |
PS
Hier heerst vandaag de oorlogsdodendag.
Sterven zonder jou zal ik nooit leren
maar levend zonder jou was ik al dood
en wou de aarde als een jou-in-het-groot
Nooit wil ik mijn wereld zien vergaan
half verdoofd van grote vreemde dingen
allereenzaamst met een vreemdelinge
huilende min of meer tegen mij aan.
Het uitzicht hier is onvergetelijk.
| |
PPS
Stel ik mij soms in ontrouw voor
dan wil dat weinig baten:
dat is alsof ik puistjes hoor
of kip eet vol met graten.
Uit: Gedichten 1946-1984, Querido, Amsterdam, 1985.
| |
| |
| |
Halftalig
Wat schuilt er nu nog allemaal
onder mijn dikke moedertaal?
Mijn mond waagt zich nooit open want
mijn tong baadt zich - of baadt zich niet
van mijn oude binnenland,
ik praat zoals ik bijna hoop
engels met een groenig waas
en met iets wrangs van appelstroop.
Wat schuilt er dan nog allemaal
onder mijn dikke moedertaal?
Daar waar een bezemsteel behoort
in een donkere mondhoek staat
nog steeds het kerkelijker woord,
maar vroeger nauwelijks verkapte
klanken schieten mij te binnen
waar wij eens om ginnegapten.
Zij die liefst met sche beginnen
schunnig hollands rond en slecht
mogen nu heel gezond gezegd;
gezegdes destijds onbelicht
stiekem warm en platgezeten
slechts door het achterwerk geweten
Mijn moeders taal is opgestaan
en haar strakgebroekte reet
liet in haar praatstoel geen geheimen
behalve dan die deuk waaraan
mijn mond die vage reuk van zweet
mijn mond zich warmt om nog te rijmen.
Lief lief kussen houd mij heet.
Uit: Gedichten 1946-1984, Querido, Amsterdam, 1985.
| |
| |
| |
Vrede op aarde van Orion uit gezien
Vrede op aarde van Orion uit gezien
zoals wij van haar geurigste planeten
dat barstend kind dat bijtend volk niet weten
maar vrede dromen waar de dood misschien
zijn laatste onderkomen vindt,
hoe Godseenvoudig voor mij dat hun verre
getier alweer tot puntjes grond
wegkruipt en weer tussen al die sterren
tot goedertierenheid wordt afgerond.
Ik heb een foto van forellen gemaakt.
Ze zweven in een kweekbak boven het grind.
Ze zijn in het grijs, alleen de lippen naakt.
Iets verderop verwringen golfjes in de wind
gedaanten van nog meer forellen.
En verderop zie je nog veel meer bakken
forellen die de andere nooit ontmoeten.
Op het land staan ver en verticaal
drie vrienden, arm omhoog of zij mij groeten.
Kijk, was de zon al aan het zakken?
Lucht en bos zijn helemaal
oranjerood, weet je waardoor?
Doordat mijn film hiermee begon
en daglicht viel het cameralichaam binnen
en maakte een zelfportret: een rand
bloedverwekkende bosbrand
Zo eeuwig bloedend als de kleinste leugen
in mijn bloedende geheugen
zo eeuwig als de eindvolle seconde
krijsen waar een auto mee begrijpt
nu een harmonika te moeten zijn
die uit aardige maar haast gewonden
onomkeerbare gezangen knijpt.
Zie ik soms het kikkerklein
doodshoofd in mijn ingewanden?
Het kiemend warkruid in mijn brein?
Het huichelend hoge vliegtuig branden?
De afgrond in mijn lamme handen
weerkaatsen waar ik in moet zijn.
Uit: Gedichten 1946-1984, Querido, Amsterdam, 1985.
|
|