Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Nederlandstalige literatuur
| |
[pagina 328]
| |
Hugo Claus (o1929). (Foto A. Vandeghinste).
Voorpagina van ‘Chagrin des Belges’ de Franse vertaling van ‘Het verdriet van België’.
slechts sporadisch vertalingen van Nederlandstalige literaire werken gepubliceerd. Let wel: in Frankrijk. Franstalige uitgevers in Brussel of Wallonië zijn inderdaad al van oudsher veel actiever. Maar, zoals men weet, lijkt een ondoordringbare Maginotlinie wel parallel te lopen met de Frans-Belgische grens, zodat deze vertalingen nooit Parijs bereiken. De gevolgen van deze situatie zijn betreurenswaardig. De consumptie van literatuur, zoals die van elke drug, steunt op gewenning. Wanneer ons uit een bepaald taalgebied te zelden werken bereiken, dan heeft elk werk iets van een ‘nobele wilde’ die ontsnapt is uit een onbekend reservaat waarvan het het exotische, het vreemde, maar ook het absurde met zich meedraagt. Zonder hun context leiden deze werken een kwijnend bestaan en verliezen ze een deel van hun betekenis. Bij gebrek aan aanknopingspunten bestaat het risico dat de potentiële lezer er zijn belangstelling voor verliest. Daarom is het van groot belang dat er een zekere frequentie in de publikatie zit: elk jaar zou er een kleine hoeveelheid werken uit het Nederlands moeten worden vertaald en de liefhebber zouden, indien mogelijk, regelmatig ook dezelfde auteurs moeten worden aangeboden. Welnu, precies dat doet zich sinds een jaar of twee voor. In 1984 werden te Parijs drie Nederlandse romans gepubliceerd: De aanslag (L'Attentat) van Harry Mulisch, Schorrebloem (La danse de l'arlequin) van Diet Verschoor en De Waterman (L'homme de l'eau) van Arthur van Schendel. In 1985 heeft de roman van Claus een reeks afgesloten die begon met het dagboek van Etty Hillesum Het verstoorde leven (Une vie bouleversée) en vervolgde met Het stenen bruidsbed (Noces de pierre) ook van Mulisch en Rituelen (Rituels) van Cees Nooteboom. Hoe onbeduidend deze cijfers ook lijken, drie of vier literaire werken per jaar wijst niettemin op een vooruitgang! Deze werken zijn bovendien verschenen bij Parijse uitgevers waarvan de ene wel belangrijker is dan de andere maar die toch allemaal onbetwistbaar gevestigde namen zijn: Calmann-Lévy, Belfond, Gallimard, Seuil en Julliard. Het spookbeeld van de insolvente en obscure uitgever die er alleen op uit is subsidie binnen te halen en om die reden bereid is Nederlandstalige werken uit te geven - de boeman die W.F. Hermans met enig welbehagen ten tonele voert - lijkt van nu af aan tot het verleden te behoren. Vooruitgang is er ook nog op een ander gebied. In de jaren zeventig is een reeks van uitstekend gekozen werken | |
[pagina 329]
| |
die, onder andere door mevrouw S. Margueron, dikwijls ook erg goed vertaald waren, spoorloos verdwenen, omdat hun uitgever niet over de middelen beschikte om zich op de markt te doen gelden. Ik gebruik met opzet deze commerciële taal, want het boek is immers ook een produkt, een koopwaar. Het staat ons vrij dit te betreuren, maar we moeten er op zijn minst rekening mee houden. De ‘carrière’ van een boek wordt vandaag de dag bepaald door de grote media en moet door een doeltreffende promotiecampagne worden ondersteund. Ondanks moeilijkheden (en enkele tegenvallers) werden uitgerekend op dit terrein de opmerkelijkste successen geboekt. Het bespreken van Nederlandstalige werken in de Franse pers is niet langer iets uitzonderlijks en men stelt vast dat bepaalde journalisten als Nicole Zand in Le Monde, Laurent Lemire in La Croix, Claude Prevost in L'Humanité en Françoise de Martinoir in het Quinzaine Littéraire met regelmaat de literatuur uit Nederland en Vlaanderen ‘volgen’. Blijft nog de vraag hoe deze werken overkomen. Bij de overgang van de ene cultuur naar de andere treedt er noodzakelijk een soort van storing op die de betekenis en de strekking van de werken min of meer verandert en de weerklank ervan verzwakt of soms vergroot. Aan de hand van zes recente publikaties zou ik me aan een analyse van dit fenomeen willen wagen. Deze werken zouden in vier categorieën, die elkaar trouwens gedeeltelijk overlappen, kunnen worden ondergebracht: de ‘nakomelingen’ van Anne Frank, de best-sellers, de literaire prijzen en de klassiekenGa naar eind(4). In 1983 publiceerde Mercure de France Années d'enfance, de vertaling van Jona Oberski's Kinderjaren. Dit korte verhaal - een honderdtal bladzijden van klein formaat - dat bij zijn verschijnen in 1978 in Nederland nauwelijks aandacht trok, heeft sindsdien een briljante internationale ‘carrière’ gemaakt. Het boek was al in diverse talen vertaald toen een
Voorpagina van ‘Années d'enfance’ de Franse vertaling van de ‘Kinderjaren’ van Jona Oberski.
Franse uitgever (die het in het Duits had gelezen) er belangstelling voor kreeg. Hier gaf de thematiek natuurlijk de doorslag: de auteur die op vijfjarige leeftijd samen met zijn ouders werd gedeporteerd, heeft geprobeerd, meer dan 30 jaar na de feiten, zijn herinneringen aan deze vreselijke periode te reconstrueren. De kinderjaren, het jood-zijn, de deportatie, men herkent de ingrediënten van Het achterhuis, het dagboek van Anne Frank. De uitgevers, die dikwijls niet beschikken over deugdelijke informatie over de Nederlandse literatuur - maar ook dat is aan het veranderen -, vinden in een nieuw boek graag elementen terug waarmee ze al vertrouwd zijn, vooral als deze uitzicht lijken te bieden op succes. Nu blijft Het achterhuis van Anne Frank, wellicht samen met de boeken van Jan Cremer, het enige Nederlandstalige werk dat sinds 1945 een echt wereldsucces is geworden. Kinderjaren werd in de pers uitvoerig besproken. De voornaamste Parijse dagbladen, talrijke kranten uit de provincie en een tijdschrift voor vrouwen hebben er positieve commentaren aan gewijd, maar de beknoptheid ervan is recht evenredig met die van het boek. Twee artikelen springen eruit: dat van Pascal Lainé in het populaire weekblad V.S.D. van 24 februari 1983 en dat van Serge Koster in Le Monde van 19 april van datzelfde jaar. Beide critici vestigen vooral de aandacht op het uitzonderlijke karakter van dit boek, dat het meer van zijn vorm dan van zijn inhoud moet hebben. Om de visie van het kind te achterhalen, heeft de auteur inderdaad geprobeerd alles wat hij over de oorlog en de deportatie wist, van zich af te zetten. Serge Koster is onder de | |
[pagina 330]
| |
indruk gekomen van de sobere stijl die daar het resultaat van is: hij noteert vooral de ‘korte en afgeronde zinnetjes met hun summiere zinsbouw’, en ook het ‘obsederende vocabulaire’. Pascal Lainé benadert het verhaal vanuit een meer filosofische hoek: ‘De afgrijselijkheid die (de verteller) ontdekt’, schrijft hij, ‘komt hem niet als een onrechtvaardigheid voor maar als de normale gang van zaken. Hij heeft nog nooit iets anders gekend. (...) Maar dit kind vergist zich niet. Door de onschuld is de blik van het kind schrikwekkend objectief.’ Serge Koster en Pascal Lainé, zoals trouwens ook Françoise Xénakis, die voor de recensie in Le Matin tekende, zijn niet alleen literatuurcritici maar ook bekende schrijvers. Een ontdekking door een eersterangsschrijver zoals in Groot-Brittannië, waar de toneelauteur Harold Pinter het het beste boek noemde wat hij in jaren te lezen had gekregen, zat er voor Kinderjaren in Frankrijk niet in. Verklaart dit waarom de verkoop, zoals door de uitgever erkend wordt, teleurstellend was? Ook Het verstoorde leven, het dagboek van Etty Hillesum, paste ogenschijnlijk in dezelfde ‘Anne Frank-traditie’. Het boek was al in 1983 vertaald, maar werd pas in februari 1985 onder de titel Une vie bouleversée aan het Franse publiek aangeboden. Zulk lang uitstel verraadt gewoonlijk een aarzeling bij de uitgever. Nadat hij de vertaling van een werk heeft besteld, lijkt hij te betwijfelen of de publikatie wel opportuun is. Nochtans bereikte dit dagboek Frankrijk met het prestige van een best-seller. Het boek kende in Nederland een stormachtig succes en gaf voedsel aan een echte maatschappelijke discussie. Vanaf de publikatie in oktober 1981 van deze dagboekbladen, die ongeveer gedurende veertig jaar in de vergetelheid waren geraakt, ontwikkelde zich een ware cultus rond de nagedachtenis van Etty Hillesum van wie men tegelijk een heilige, een pionier van het pacifisme
Voorpagina van ‘Une vie bouleversée, Journal 1941-1943’ de Franse vertaling van ‘Het verstoorde leven’ van Etty Hillesum.
en een feministe avant la lettre heeft willen maken. Was dergelijk enthousiasme een produkt voor de export? Men zou vrezen van niet. Welnu, van de drie Nederlandse werken die in het voorjaar 1985 in Frankrijk zijn verschenen, is Het verstoorde leven zonder discussie het werk dat de grootste weerklank heeft gevonden. Het boek wekte vooral belangstelling bij de vrouwenbladen (Biba, Le Figaro-Madame, Cosmopolitan, Elle, Marie-Claire) en confessionele organen (de vereniging Chrétiens-Médias die er in haar tijdschrift een artikel aan wijdde en er een radiouitzending over maakte, en het periodiek Témoignage Chrétien). Bovendien lijkt het merendeel van de commentaren waartoe het boek aanleiding heeft gegeven, van grote kwaliteit. De meest gedetailleerde en enthousiaste recensie is die van Pierre Demeron in Marie-Claire van maart 1985, de meest genuanceerde, maar ook de meest kritische, van Gerard Meudal in het dagblad Libération van 8 april. De verwijzing naar Anne-Frank - in die val is geen enkele recensent gelopen. Catherine David geeft de algemene opvatting weer als ze in Le Nouvel Observateur van 29 maart 1985 schrijft: ‘Het gaat niet om nog maar eens een getuigenis over de morbide gruwelen van de naziterreur.’ Eensgezind merken allen het volstrekt intieme karakter op van deze bladzijden waarin ‘het innerlijke leven het haalt op al de rest’ (Anik Schuin, La Liberté, Fribourg, Suisse)Ga naar eind(5), van ‘dit dagboek van een jonge intellectuele op zoek naar de essentie’ (P. Demeron). Terwijl dezelfde auteur de buitengewone vrijheid van Etty op het gebied van de | |
[pagina 331]
| |
seksualiteit en haar prefeministische bewustzijn onder de aandacht brengt, zijn anderen verrast, zelfs gechoqueerd dat zij meer bezig is met zichzelf dan met ‘de oorlog die zij probeert te negeren’ (G. Meudal). Dit hardnekkig negeren van de oorlog heeft in Frankrijk echter geen associaties opgeroepen met het huidige pacifisme, zoals dat in het Nederland van 1981 - toen het debat rond de kernwapens hoog opliep - het geval is geweest. Het geestelijke en politieke klimaat in Frankrijk leende zich daar eenvoudig niet toe. Voor het Franse publiek was de wezenlijke boodschap van Etty Hillesum er een van godsdienstige aard. Alle critici bewonderden de diepte en de originaliteit van het religieuze gevoel bij deze jonge joodse vrouw, die ‘in enkele maanden de christelijke mystiek opnieuw uitvindt’ (S. de Vester, La Libre Belgique). Dit ontlokte aan de pen van Maurice Chavardès (Témoignage Chrétien, 3-9 juni 1985) deze vergelijking: ‘Etty Hillesum, een Nederlandse Simone Weil’. Deze formule, die door Chavardès jammer genoeg niet uitgewerkt wordt, vraagt wellicht om opheldering. De Franse filosofe Simone Weil (1909-1943) was niet alleen Etty's tijdgenote, zij kwam ook uit hetzelfde milieu - de ontwikkelde joodse burgerij - en kreeg een academische opleiding van vergelijkbaar niveau. In de jaren dertig ontpopte Simone Weil zich als een geestdriftige politieke activiste, die voor het anarchisme koos. Vanaf 1940 maakte ze echter onder de druk van dezelfde tragische omstandigheden een ontwikkeling door, die een merkwaardig parallellisme vertoont met die van Etty Hillesum: ook zij ontdekte toen het geloof vanuit de mystiek. Net als bij Etty was er bij Simone Weil een onmiskenbare drang tot het beleven van dramatische situaties, een behoefte aan opoffering, ja aan zelfvernietiging. Het is te hopen, dat er ooit een vergelijkende studie gewijd wordt aan de gedachtenwereld van deze twee
Voorpagina van ‘L'attentat’ de Franse vertaling van ‘De Aanslag’ en de voorpagina van ‘Noces de pierre’ de Franse vertaling van ‘Het stenen bruidsbed’ beide van Harry Mulisch.
uitzonderlijke vrouwenfiguren. Zo ver is het in Frankrijk nog niet gekomen: het dagboek van Etty Hillesum is er tot dusver door de kritiek als menselijke getuigenis, niet als uiting van een filosofische gedachte beschouwd. Dit is weer een ander verschil met de receptie in Nederland. Kinderjaren en Het verstoorde leven zijn documenten. Men zou kunnen stellen dat hun betrekkelijk succes nog niets zegt over de verspreiding van de Nederlandstalige literatuur in de beperkte betekenis van ‘schone letteren’. Daarom is het van belang nog enkele romans in het onderzoek te betrekken. De aanslag (L'attentat) van Harry Mulisch beschikte tot op zekere hoogte over dezelfde troeven als het dagboek van Etty Hillesum: duizelingwekkende verkoopcijfers in eigen land en een evocatie van de Tweede Wereldoorlog. Toen in april 1984 de Franse vertaling uitkwam, formuleerde de auteur zeer goed het probleem in een gesprek met een journaliste van Libération: ‘Hier ben ik een debutant. Dus hier wordt L'attentat heel anders gelezen dan in Nederland De Aanslag. Daar wordt het boek gelezen in de context van, zeg maar, mijn hele oeuvre’. Nochtans compenseerden de intrinsieke kwaliteiten van dit zeer toegankelijke boek de onbekendheid van de auteur. De roman viel vooral door zijn factuur bij de kritiek in de smaak: ‘doorzichtige roman’ (A. Lévy-Willard, Libération), ‘een misdaadverhaal geconstrueerd als een Griekse tragedie’ | |
[pagina 332]
| |
(Nicole Zand, Le Monde), en ‘een meedogenloos raderwerk’ (Laurent Lemire, La Croix). Maar ook voor zijn diepzinnige beschouwingen ‘over het thema van schuld en verantwoordelijkheid’ (Laurent Lemire) ‘die op een lucide en diepsnijdende wijze en dikwijls met ondraaglijke verbetenheid onophoudelijk het verleden herkauwt’ (Nicole Zand); en Claude Prevost noteert heel terecht dat dit oorlogsboek tegelijk ook een Bildungsroman is van een in 1933 geboren Nederlander. Wanneer men de Franse reacties op De aanslag vergelijkt met de recensies die na de publikatie van de roman in Nederland zijn verschenen, dan springt één verschil in het oog. De Franse kritiek heeft zich helemaal niet bezig gehouden met de historiciteit van de gebeurtenissen die voor de fictie van De aanslag als uitgangspunt hebben gediend: de vrijwel legendarische verzetsvrouw Hanny Schaft, die Mulisch inspireerde bij het creëren van het personage van Truus Coster, en een echt uitgevoerde aanslag te Haarlem op Fake Krist, een collaborerende politieman. In Nederland hebben lange discussies over de meer of minder grote historische betrouwbaarheid soms de kwaliteiten en de echte waarde van het boek verduisterd. De Franse kritiek lijkt mij hier gediend te zijn geweest door haar onwetendheid. De roman werd er geanalyseerd om de roman. Ook al is De aanslag geen opzienbarend commercieel succes geworden, toch werd het boek door de kritiek onthaald als een kleine literaire gebeurtenis. Deze waardering heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen dat het prestige van de Nederlandse literatuur vergroot is en de vertaling ervan gemakkelijker is geworden. Hiervan heeft men eigenlijk al een ‘bewijs’ want een jaar na De aanslag publiceerde dezelfde uitgever Calmann-Lévy Noces de pierre, de vertaling van Het stenen bruidsbed, dat in het romangenre wellicht het meesterwerk van Harry Mulisch zal blijven. Laten we het maar zonder omhaal zeggen: Het stenen bruidsbed viel een veel bescheidener en gereserveerder ontvangst ten deel als De aanslag. Mulisch is hier wellicht het slachtoffer geweest van de onheuse behandeling die de Franse kritiek gewoonlijk reserveert voor de tweede roman van een schrijver die zich begint waar te maken. Maar hier is ook sprake van een enorme paradox en een grote onrechtvaardigheid: Het stenen bruidsbed dateert in werkelijkheid van 1959 en heeft er 27 jaar over gedaan om Frankrijk te bereiken. De meer abrupte, meer experimentele, de meer poëtische en soms een beetje zonderlinge stijl die Mulisch toen hanteerde, heeft zonder twijfel verhinderd dat Het stenen bruidsbed op zijn juiste waarde werd geschat. Na de helderheid van De aanslag heeft de stijl hier verwarring gesticht. Aan de andere kant hebben de zeker iets minder talrijke critici die voor dit boek belangstelling hebben getoond, de thematische lijnen die beide werken met elkaar verenigen, goed opgemerkt: ‘Zowel het ene als het andere boek’, schrijft bijvoorbeeld Jacques de Decker in Le Soir (23 mei 1985), ‘getuigt van eenzelfde gedesillusioneerde kijk op de geschiedenis, die een nachtmerrie is van tegenstellingen en paradoxen waarin het erg lastig is het kluwen van de schuld te ontrafelen’. Op die manier begint voor de Franstalige lezer de cohesie in het werk van Mulisch duidelijk te worden. Dit jaar zal het beeld van dit oeuvre dankzij de publikatie van Twee vrouwen nog rijker geschakeerd worden. Rituelen van Cees Nooteboom dankt zijn Franse ‘carrière’ aan het feit dat het boek eerst in het Engels werd vertaald en in 1982 in de Verenigde Staten de Pegasusprijs voor literatuur kreeg. Toch heeft deze erg mooie roman in Frankrijk niet de weerklank gekregen die hij verdiende. Aan verklaringen hiervoor is geen gebrek. Sommige zijn van toevallige aard: de promotiecampagne had met enkele tegenslagen af te rekenen (vertraging van de vertaler en een erg overladen agenda | |
[pagina 333]
| |
Cees Nooteboom (o1933). (Foto Paul van den Abeele).
van de auteur). Andere hebben met het karakter van het boek te maken: de roman steunt niet op een intrige in de traditionele betekenis van het woord en de universele thema's die erin behandeld worden zijn wellicht te metafysisch om onmiddellijk een golf van nieuwsgierigheid op te wekken. Rituelen is een van die waardevolle maar moeilijke werken die hun aantrekkingskracht vooral te danken hebben aan de kwaliteit van hun stijl en het zijn juist per definitie deze werken die het moeilijkst de grens passeren, want ze eisen van de vertaler schroomvol respect, zelfs een herschepping van hun vorm. Vanuit die optiek is Nooteboom de Nederlandse Nabokov. Ondanks het betrekkelijke stilzwijgen rond zijn verschijnen, heeft Rituelen toch bewondering gewekt. Francine de Martinoir heeft in het Quinzaine littéraire de aandacht op de kern van het boek gevestigd: ‘Het is de leegte van de wereld die wordt opgeroepen... (de held) is geneigd zich tegen het schrikbeeld van de tijd die knaagt te wapenen met absolute onverschilligheid en ook met rituelen’. Jacques de Decker brengt het anders onder woorden: ‘Nooteboom behandelt de huidige gebruikswaarde van de traditionele religies en het verband tussen de westerse en oosterse interpretaties van het sacrale...’ Andere critici waren gevoelig voor de schitterende en muzikale taal en ook voor de humor van de auteur. Gilles Tordjman van Le Matin die Rituelen
Voorpagina van ‘Rituels’ de Franse vertaling van ‘Rituelen’ van Cees Nooteboom.
een klein meesterwerkje vindt, maakt impliciet een vergelijking tussen Nooteboom en Milan Kundera, een benadering die overigens ook uit de pen van Cécile Lecoultre (24 Heures, Lausanne) vloeide. Het is verrassend vast te stellen hoe de reacties op eenzelfde werk van land tot land kunnen verschillen. Bij het verschijnen van de Engelse vertaling in Groot-Brittannië hebben de critici soms in zeer negatieve bewoordingen, het ‘sombere’ en ‘pessimistische’ karakter van dit boek over de zelfmoord onderstreept, In Frankrijk daarentegen en was men getroffen en ook bekoord door de toon die des te lichter is naarmate de behandelde onderwerpen ernstiger zijn. Rituelen, die - na een leemte van achttien jaar - de tweede Franse vertaling is van een werk van Nooteboom zal in 1986 en 1987 door andere publikaties worden gevolgd, met name door Mokusei en In Nederland. L'Homme de l'eau, een vertaling door mevrouw S. Margueron van De Waterman van Arthur van Schendel vormt een hoofdstuk apart. Dit klassieke werk van de Nederlandse romanliteratuur dateert uit 1933 en heeft er dus 53 jaar over gedaan om zijn weg te vinden naar een Parijse uitgeverij. Het drama van de Nederlandstalige literatuur is precies het feit dat veel grote werken niet in de bloei van hun jeugd zijn verspreid. Zodra een werk meer dan vijftien of twintig jaar oud is, wordt de vertaling ervan al snel als een wetenschappelijke, | |
[pagina 334]
| |
Arthur van Schendel (1874-1946),
lichtelijk archeologische activiteit beschouwd die de uitgeverijen niet in bekoring kan brengen. In het geval van De waterman heeft de financiële steun van de UNESCO een nalatigheid goedgemaakt: het is te wensen dat andere grote werken ook van deze steun kunnen profiteren. De waterman is de merkwaardige eer te beurt gevallen aanleiding te geven tot een van die ongunstige kritieken die van zoveel kwade trouw getuigen dat ze het effect van een aanbeveling krijgen. In plaats van een analyse van de roman te maken, heeft Alain Bosquet in het Magazine Littéraire fel uitgehaald naar Nederland: ‘Van alle Westeuropese landen is er niet één dat zo weinig genieën heeft voortgebracht als Nederland’. Dat is de aanhef van zijn artikel dat met dit juweeltje eindigt: ‘Arthur van Schendel is een zompige auteur’. Men moet er zich bij neerleggen: er zijn overal ter wereld grote geesten die nooit te overtuigen zullen zijn. Alain Bosquet doet me denken aan John Linklater, het literaire orakel van de Glasgow Herald die over Nooteboom met evenveel onbeschaamdheid schreef: ‘De Nederlanders kunnen schilderen, maar ze kunnen niet schrijven’. Het vernietigende oordeel van Bosquet wordt echter niet gedeeld door de rest van de kritiek, die in De Waterman een ‘roman met een beklemmende stemming’ heeft gezien, ‘een prachtig weemoedig gedicht, bijna een wiegelied’ (André Clavel, Journal de Genève, 30 maart 1985) en een onthullend document over de maatschappij en het geestesleven van Nederland in de vorige eeuw (J.M. de Montrémy, La Croix, 15 juni 1985). Een zo late erkenning (vergelijkbaar met die van Eddy du Perron in 1980, 40 jaar na zijn dood) geeft echter een bittere nasmaak. De uitstraling, of beter de vitaliteit van een literatuur, is niet alleen af te meten aan het vertaalvolume, maar ook aan de snelheid waarmee ze in het buitenland wordt verspreid. De aanslag verscheen als L'attentat na minder dan twee jaar; het dagboek van Etty Hillesum heeft minder dan vier jaar op vertaling moeten wachten, Kinderjaren en Rituelen kregen de hunne in minder dan vijf jaar. Dat is een ritme dat zou moeten worden aangehouden. Men kan natuurlijk een andere mening zijn toegedaan en minachting hebben voor een vertaalpolitiek die uitsluitend de actualiteit volgt. Maar als men de verspreiding van de Nederlandse literatuur wil bevorderen, zal men zich naar de marktmechanismen moeten schikken, met andere woorden naar de vraag van de grote uitgevers. En die uitgevers vragen nieuwe dingen. Het succes van recente werken zal ook de vertaling van ouder werk met zich brengen, wat met Mulisch is bewezen. Deze ontdekking met terugwerkende kracht kan, ik geef het toe, perspectiefvertekening en een aantal verkeerde waardeoordelen in het leven roepen. Alles bij elkaar lijkt me dit evenwel een klein ongemak. Geen enkel van de werken die hier de revue zijn gepasseerd heeft erg groot succes gekend; maar de receptie van al deze werken was behoorlijk en dikwijls zelfs flatterend. Ze lij- | |
[pagina 335]
| |
ken een nieuwe wind te hebben laten waaien of hebben, zoals Pierre Demeron over het dagboek van Etty Hillesum opmerkte ‘ons mijlenver meegevoerd weg van het nogal frivole, duidelijk Parijse narcisme dat dikwijls karakteristiek is voor de Franse letteren’. Nooteboom herhaalt graag dat bepaalde talen, waaronder de zijne, gevangenissen zijn. Een ding is zeker: meerdere schrijvers - Nooteboom zelf, Harry Mulisch en enkele anderen die op hun beurt hoognodig de taalgrens zouden moeten overschrijden -, hebben, volgens het uitstekende citaat van Jacques de Decker, ‘een snedig antwoord gevonden op de beperkte uitstraling van hun taal: zij hebben iets te vertellen wat door de scherpte en urgentie een vertaling opdringt’.
(Uit het Frans vertaald door Werner Duthoy). | |
Bibliografie:hugo claus, Le chagrin des Belges, Julliard, 1985, vertaald door A. van Crugten. |
|