titel meegaf, moet niet als een dichterlijke zinspeling gezien worden. De titel beantwoordt aan een werkelijkheid: het terugkeren tot de bronnen van de Nederlandse kerk en godsdienstbeleving in deze eeuw. Een proces dat blijkbaar nog niet voltooid is.
Roes bespaarde zich tijd noch moeite om een degelijk, verrijkend en tegelijk vlot, voor iedereen lees- en genietbaar boek te schrijven: geen uitstalling van geleerde woorden die niet-specialisten afschrikken, ook geen uitweidingen over bijkomstigheden die overbodig blijken. Dat zijn studie niettemin meer dan driehonderd bladzijden telt, bewijst dat het hem niet aan bruikbare gegevens heeft ontbroken. Het blijkt trouwens uit zijn bronnenvermelding dat Van Duinkerken, naast zijn gepubliceerde artikelen en boeken, duizenden door hem en aan hem geschreven brieven heeft nagelaten. Die nagenoeg onoverzichtelijke documentatie zal van Roes ongelooflijk veel tijd en geduld, naast een bijzondere begaafdheid voor het beoordelen en rangschikken van die stof gevergd hebben.
Gebruik makend van de toelaatbare ruimte, vraag ik aandacht voor twee conclusies die mij meer dan andere bijzonderheden getroffen hebben. Het gaat, om chronologisch te handelen, in de eerste plaats om de belangstelling voor en kennis van de Franse taal en cultuur die Van Duinkerken zijn leven lang getoond heeft. Hij was nog geen tien jaar oud, toen hij in 1912 door zijn ouders aan Huize Ruwenburg te Sint-Michielsgestel als inwonend leerling toevertrouwd werd. De bedoeling was dat hij van jongsaf aan zou opgroeien in een omgeving en sfeer, een savoir-vivre, dat bij de hogere burgerij als een noodzaak beschouwd werd. Hij leerde er vlot Frans lezen en spreken, nauwkeurig genoeg om hem meer dan belangstelling en waardering bij te brengen voor een taal en cultuur, die hem zo zouden boeien en beïnvloeden, dat zij hem breder en dieper dan het Engels of het Duits zouden interesseren.
Hij zou een bewonderaar worden en blijven van Hello en Barrès, van Claudel en Bloy, van het ‘renouveau catholique’ uit de eerste decennia van deze eeuw. Vooral van eerstgenoemden had hij veel geleerd. Maar ook de klassieken bleven hem boeien. Amper dertien jaar oud las hij Racine en hij zal zijn leven lang een deel van zijn lectuur uit de Franssprekende wereld betrekken. Hij was met Franssprekenden bevriend en een van die vrienden, prof. dr. P. Brachin, hoogleraar aan de Sorbonne, zou later een monografie aan hem wijden.
Tijdens zijn studiejaren aan het kleinseminarie te Ginneken en aan het grootseminarie te Hoeven (1915-1927) ontwaakte zijn belangstelling voor literatuur en in het bijzonder, wat voor een opgroeiende jongen geen zeldzaamheid bleek, voor dichters en poëzie. In die periode maakt hij, uitgebreider dan veel andere Nederlanders, kennis met de geschriften van de intellectuele leiders van de Vlaamse Studentenbeweging, de ideeën van Verriest, Rodenbach en Verschaeve. Zij waren de bezielers tot een heroïsche levensbeschouwing die zich op alle terreinen deed gelden, propagandisten voor een algemeen-Nederlandse samenwerking en een aanpassing van de katholieke opvattingen en gebruiken aan de moderne wijsbegeerte en levensgewoonten. Weldra sympathiseerde Van Duinkerken ook met Wies Moens, Marnix Gijsen en andere Vlaamse expressionisten, die zich van de Kunstom-de-Kunst theorieën, zoals ze door De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks verdedigd werden, afgekeerd hadden. Later zou hij talrijke Vlaamse vrienden en bewonderaars hebben en zich als Moordbrabander met groot gemak bij het Vlaamse volkskarakter aanpassen.
Wel opvallend daarbij was dat Van Duinkerken in zijn beste poëzie uit Lyrisch Labyrinth (1968) en Hart van Brabant (1936) nooit zal opgaan in de chaotische gevoelsopdrijving van het Duitse expressionisme, zoals het b.v. in Menschheitsdämmerung (1919) van Kurt Pinthus tot uitdrukking kwam. Het is mogelijk dat zijn bewondering voor de Franse filosofie en maatschappijleer, zoals ze in Défense de l'Occident (1928) van Henri Massis verduidelijkt en geprezen werd, hem die ‘constantes essentielles du germanisme’ afgehouden heeft.
In die jaren kwam Van Duinkerken met andere roomse intellectuelen en kunstenaars in verzet tegen de verstarring waaraan het katholicisme in Nederland leed. Wellicht ten dele door Vlaamse geloofsgenoten beïnvloed, maar waarschijnlijk sterker aangesproken door de evolutie die in Frankrijk i.v.m. L Action Française van Maurras gaande was en de beweging Le Roseau D'Or, die zich rond Jacques Maritain en zijn vrienden voltrok. Wat Van Duinkerken in zijn strijd tegen een verkalkt katholicisme bewogen heeft is zijn vertrouwen in een blijmoedige beleving van het geloof. In die zin moet zijn verdediging van Carnaval, zijn sympathie voor wat jong en vernieuwend aandeed begrepen worden. Toen later bleek dat hernieuwen om te veranderen zonder meer tot een destructief nihilisme leidde, heeft hij de geestelijke grondslagen van waarheid en liefde zonder toegeeflijkheid, maar ook zonder minachting voor de ideeën van zijn opponenten verdedigd. Hij was te veel Maurras en te weinig Maritain, met het gevolg dat Van Duinkerken in 1929 het seminarie verliet om in Amsterdam redacteur van De Tijd te worden.
Het zou ons verheugen als Roes een vervolg op Een schaduw die verschuift in voorbereiding had en deze binnenkort zou verschijnen, opdat niet vergeten zou worden wie en wat Van Duinkerken was en wat hij bedoeld en geschreven heeft.
André Demedts
andré roes, Een schaduw die verschuift. Leven en Werk van de jonge Anton van Duinkerken, Ambo Boeken, Baarn, 1984, 312 p.