Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdTaalbeheersers verwend?Bij Martinus Nijhoff te Leiden verscheen een ruim 400 pagina's tellende bloemlezing met artikelen over taalbeheersing, geredigeerd door C.J.M. Jansen en M.F. Steehouder.Ga naar eind(1) De reader is zoals uit het ‘ten geleide’ blijkt, bedoeld voor studenten als ‘kennismaking met een aantal aspecten van taalbeheersing die in de gangbare vaardigheidstrainingen niet zo nadrukkelijk aan de orde komen’ en ook wel voor andere belangstellenden als oriëntatie in de taalbeheersingsliteratuur. Dat het boek een oplossing zou bieden voor het probleem dat veel vakliteratuur over taalbeheersing moeilijk bereikbaar is, lijkt mij erg overdreven: tijdschriften als Tijdschrift voor Taalbeheersing, Levende Talen, De Nieuwe Taalgids, De Gids en Ons Erfdeel kan men in elke goed geoutilleerde bibliotheek aantreffen, evenals de lezingen van het VIOT-congres (1981) en het programmatische Taalbeheersing als nieuwe retorica (1980), onder redactie van A. Braet. Overigens is zoals uit de (goed gestelde) vragen bij elke tekst in het boek blijkt, vooral aan studenten gedacht, tot wier onderwijs precies het opsporen van en het wegwijs raken in vakliteratuur behoort, wat de motivering nog merkwaardiger maakt. Is het boek niet veeleer een aan studenten makkelijk verkoopbaar produkt? De taalbeheerser in spe mag zich dan al verwend voelen met zo'n lijvig kerst- of nieuwjaarscadeau, in werkelijkheid is de stroom van ideeën en programma's overvloediger dan de | |
[pagina 306]
| |
concrete onderzoeksresultaten en wordt de lezer herhaaldelijk met een kluitje in het onzekere riet van nog te verwachten onderzoek gestuurd. Toch vormt het geheel, misschien ook door het voorlopige karakter van vele artikelen, een zeer boeiende bloemlezing die de aandacht van de studenten ongetwijfeld zal weten vast te houden. De bloemlezing bestaat uit drie delen. Waarom niet de gebruikelijke vierdeling in spreek-, schrijf-, lees- en luistervaardigheid is gehanteerd, is alweer erg zwak gemotiveerd, en bij nadere beschouwing is de motivering zelfs een beetje misleidend te noemen, al wordt het begrip taalbeheersing wel omschreven. Ik verklaar me nader. De drie delen zijn achtereenvolgens: analyse van taalverkeer en taalvaardigheden; probleemoplossing in de taalbeheersing; meta-taalbeheersing. Wie enigszins vertrouwd is met het taalbeheersingsonderzoek en de technologische oriëntatie van de bloemlezingmakers kent, zal niet verbaasd zijn over het feit dat het tweede deel van de bloemlezing nagenoeg de helft van de anthologie uitmaakt. En wie het VIOT-congres (1981) heeft bijgewoond en het elan en de diepgang van de argumentatierichting onder impuls van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger heeft vastgesteld, beseft, meer nog helaas dan uit de motivering van de samenstellers blijkt, dat hier wel degelijk bewust is gekozen voor een bepaalde invulling van het vak taalbeheersing. Hiermee is niet gezegd dat de keuze voor een probleemgerichte benadering van het taalverkeer geen interessante optie is. Integendeel. Alleen is het beeld dat de samenstellers menen te geven ‘van de onderwerpen die de laatste jaren in het vakgebied zijn bestudeerd, en van de verschillende benaderingen en methoden die daarbij zijn gehanteerd’, niet zo veelzijdig als zij wel schijnen te suggereren en heeft de opmerking dat artikelen weggelaten zijn, die een al te grote voorkennis veronderstellen op het gebied van b.v. statistiek of logica veel weg van een nepmotivering om de argumentatie minimalistisch te behandelen. Twee artikelen lijken mij niet helemaal tot het huidige taalbeheersingsonderzoek te behoren, nl. het overigens erg interessante, maar toch grotendeels taalhistorische, meer nog dan echt sociolinguïstische artikel van Van de Toorn over de problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen en dat van Renkema over de tekstwetenschap in verband met overheid en taalbeleid. Men krijgt gemakkelijk de indruk dat er in het huis van de taalbeheersing vele kamers zijn, waarvan sommige binnen het huidige taalbeheersingsonderzoek niet echt bewoond zijn, tenzij door gasten als een linguïst en een tekstwetenschapper. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat een dergelijke gastvrijheid heel normaal is voor de jonge, interdisciplinaire discipline die de taalbeheersing toch is (al is zij het petekind van de klassieke retorica en heeft zij ruim 2000 jaar ervaring met het taalonderwijs). Het is een verdienste van de bloemlezers dat zij het interdisciplinaire karakter en de daarmee samenhangende problematische positie van het vak niet negeren: zij besteden een hele, derde afdeling aan de bezinning over het object, de doelstellingen en de onderzoeksmethode van de taalbeheersing. Toch heb ik wel moeite met de keuze van de artikelen uit het derde deel. De portee van Van Eemerens en Konings artikel lijkt mij niet zozeer de taalbeheersing als wel de Nederlandse taalgebruiker en zijn taalbeheersing te zijn. Braets artikel geeft meer een overzicht van het taalbeheersingsonderzoek dan een bezinning erover. Uit Renkema's artikel is de specifieke bijdrage van de tekstwetenschap nauwelijks op te maken. Alleen het artikel van De Vries dekt de term metataalbeheersing, maar dat artikel komt dan ook uit de al eerder vermelde bundel van Braet waarin wel meta-artikelen staan, zowel van Braet als van Van Eemeren. Maar zijn die artikelen | |
[pagina 307]
| |
allicht (hoewel: uit de VIOT-bundel van 1981 zijn ook drie artikelen opgenomen) nauwelijks als haalbare alternatieven voor testellen, Braets artikel over de verhouding tussen de klassieke retorica en de huidige taalbeheersingGa naar eind(2) en Van Eemerens en Grootendorsts weliswaar enigszins gedateerde artikel over object en doelstelling van de taalbeheersingGa naar eind(3), lijken mij in ieder geval valabele alternatieven. Van het eerste deel zou ik vooral Baeyens opmerkelijk bescheiden artikel over gespreksanalyse willen memoreren, evenals Schellens concrete demonstratie van wat argumentatie-analyse kan inhouden en Braets klassiek-retorische communicatie-analyse, toegepast op de inleiding en het slot van affirmatieve teksten. Het tweede en zoals gezegd uitvoerigste deel van de bloemlezing zou ik aan alle leraren Nederlands willen aanbevelen. Welke leraar is niet geïnteresseerd in problemen van samenvatten, gericht of creatief schrijven, of in het beoordelen van de taalvaardigheid van leerlingen of studenten? Vooral het instructieve artikel van L. van Noord (e.a.) over het maken van schrijfopdrachten voor leerlingen zal iedere leraar interesseren. Ook Rijlaarsdams en Wesdorps artikel over de beoordelingsmogelijkheden van de verschillende taalvaardigheden is boeiend, omdat het alle eventuele aanspraken op een objectieve beoordeling relativeert. Steehouders en Janssens artikel lijkt mij weliswaar niet helemaal in de erg onderwijsgerichte artikelenreeks van het tweede deel te passen, maar kan toch moeilijk gemist worden, omdat hun onderzoek over de effectiviteit van voorlichtingsteksten de relevantie van de probleemoplossende benadering aardig illustreert en er een maatschappelijke legitimatie aan verleent. Voor wie zich nader willen oriënteren, hebben de samenstellers een literatuurlijst opgenomen met aanbevolen literatuur. Het erg leesbare boekje van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger (Wolters Noordhoff, Groningen, 1984) over argumenteren staat er niet in, maar wil ik graag bij de aanbevolen literatuur van de bloemlezers voegen. Al met al is het een erg interessante bloemlezing geworden, die misschien ook in Vlaanderen enige ruimere belangstelling voor het (inderdaad totnogtoe grotendeels tot Nederland beperkte) taalbeheersingsonderzoek en - onderwijs kan wekken. Even binnenlopen in de boekhandel volstaat.
Paul Gillaerts |
|