Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdRoem naast respect voor OudWanneer men, zoals Hans Oud in de monografie van zijn vaderGa naar eind(1), de moderne architectuur zou rangschikken volgens feiten en herinneringen, objectief en subjectief, dan zou men kunnen uitgaan van de vijf vaderfiguren: Frank Lloyd Wright, J.J.P. Oud, Le Corbusier, W. Gropius en Mies van der Rohe. Wright, geboren in 1869, is een generatie ouder. J.J.P. Oud, geboren in 1890, komt in 1917 via Rob van 't Hoff met zijn werk in aanraking. Hij heeft dan enkele woningen gebouwd waarin diverse invloeden, vooral van Berlage, zijn verwerkt. Reeds tien jaar later staat hij internationaal in het voorste gelid van de architecten van het Nieuwe Bouwen samen met Mies van der Rohe, Le Corbusier en Gropius. Hij is deelnemer aan het vermaard geworden proefproject van de Weissenhofsiedlung. Als er in 1931 plannen zijn voor een tentoonstelling van moderne architectuur in het Museum of Modern Art te New York hoort Oud met de drie eerder genoemden onbetwist tot de genodigden. Maar na deze bliksemcarrière is de belangrijke rol van Oud, die tot aan zijn dood in 1963 zal werken, goeddeels uitgespeeld. Van 1928 tot 1930 is van scheppend werk helemaal geen sprake; hierna volgen er moeilijke jaren. Het is de niet geringe verdienste van zijn zoon Hans Oud dat hij zowel tegen zijn vader kan opzien als ook tegenover hem kan gaan staan door de herinneringen aan die latere periode. Hans Oud werd in 1919 geboren. Hij vestigde zich in 1952 als architect te Wassenaar, waar toen ook zijn ouders woonden. In 1963 kreeg hij de vrijwel onmogelijke opdracht het Nederlandse Congresgebouw in Den Haag naar een mislukt ontwerp van zijn zojuist overleden, geëerde vader te realiseren. Verder beperkte Hans Oud zich tot kleinere opdrachten en werkte aan het proefschrift over zijn vader waarop hij in 1984 promoveerde. Oud heeft niet alleen een opvallende carrière beleefd als toonaangevend architect die na een crisis, vanaf 1937 steeds meer volhardde in een conservatieve houding. Er is geen andere architect in de geschiedenis aan te wijzen die zijn huidige roem vooral dankt aan een bouwkeet en veel minder aan zijn grote bouwwerken. De directiekeet van Oud-Mathenesse die Oud creëerde op het hoogtepunt van zijn loopbaan, werd in onze dagen een succes als papieren schaalmodel. De roem van Oud wordt hier nu | |
[pagina 285]
| |
direct mee geassocieerd. - Een gevolg is, dat de gemeente Rotterdam hopelijk het café De Unie, dat in de oorlog verloren ging, gaat herbouwen. - Deze uitzonderlijke roem is maar moeilijk te verenigen met het streven van architect Oud. Dat is de tragiek die uit de persoonsgeschiedenis naar voren komt. Nogmaals: Hans Oud maakt de op- en neergang duidelijk via zeer goed gedocumenteerde feiten en eigen opmetingen en via zijn scherpe analyse van de karakterstructuur van zijn vader, die als een kritische draad door de biografie heen loopt. Daarnaast ligt de betekenis van zijn boek in de directe beschrijving van de relaties en confrontaties in De Stijl, 1916-1919, en in het Nieuwe Bouwen, 1918-1933, waarbij Oud een sleutelpositie vervulde en in de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, waarbij Oud terecht en ten onrechte werd ingeschakeld. ‘Hoofdmassa en nevenruimten lijken uit verschillende opvattingen te zijn voortgekomen’. Met dit soort onopvallende zinnen betreedt Hans Oud de stellingen ten opzichte van zijn vader. Met deze kritiek op een ontwerp uit 1929 trekt hij de grens tussen zijn bewondering en zijn respect. Oud blijkt een architect te zijn geweest met grote talenten die echter op een beperkt terrein lagen. Zijn streven om desondanks tegemoet te komen aan het beroep dat men op hem deed en meer te willen dan hij kon, valt te begrijpen, maar niet te prijzen. In vergelijking met de eerder genoemde vaderfiguren van de 20e-eeuwse architectuur ligt de grote verdienste van Oud in de sociale woningbouw. Zijn arbeiderscomplex De Kiefhoek in Rotterdam uit 1925 bracht hem wereldfaam en Hans Oud gaat niet te ver wanneer hij bij de arbeiderswoningen te Hoek van Holland schrijft over ‘een superieure gaafheid’ aan de voorzijde. Daarvoor had Oud zich ook laten kennen als een knap stedebouwkundige die een rationele strengheid en normalisatie wist te combineren met ‘een bewonderenswaardige verfijning in subtiele variaties’. Het café De Unie, eveneens van 1925, laat zien hoe Oud in tijdelijke projecten de vrijheid durfde nemen tot experimenten. Zowel in de directiekeet uit 1923 als bij dit café ging Oud verder in de richting van de Stijlopvatting, maar, zo merkt Hans Oud weer scherp op, ‘bij De Unie blijkt het a-symmetrische beeld dat de gevel oproept op geraffineerde wijze te verbergen dat de raamplaatsing wel symmetrisch is’. Oud heeft in 1925 de top bereikt na een dualistische periode in De Stijl. In 1913 was Oud naar Leiden verhuisd. Hij is dan nog sterk onder de indruk van Berlage, wiens principes helaas door Hans Oud niet worden uitgewerkt in tegenstelling tot zijn vergaande behandeling van De Stijlbeginselen. Enkele jaren later richt Oud zich op de verwantschap van de moderne schilderkunst met de architectuur en komt zo in contact met Van Doesburg, die er als de kippen bij is en Oud verheft tot ‘kunstenaar onder de architecten’. Maar Oud ontwikkelde zich, eigenzinnig als hij is, eerder in de omgekeerde richting met zijn verkenningen op het gebied van efficiënte volkswoningen en stedebouwkundige aspecten. Niet aan de schilders, maar aan de architectuur, wilde hij de leiding geven. Op het moment dat hij de suprematie van de schilders in De Stijl begint te vrezen maakt hij zich los maar blijft de neo-plastische invloeden verwerken in zijn latere ontwerpen. In het vervolg van zijn boek gaat Hans Oud in op de sociale betekenis van Ouds woningbouw. In het derde deel behandelt hij neofunctionalisme en Ouds hang naar verouderde principes in de periode vanaf 1937. Na een depressie van tien jaar raakte Oud weer op gang, maar hem wordt terecht inconsequentie verweten bij de toepassing van ornament. Oud waagt zich op terreinen waar hij ervaring mist. Teleurstellingen volgen elkaar op en Oud begint zich dan miskend te voelen en agressief te gedragen. Hij slaagde er niet meer in zijn meesterschap te tonen. Over deze laatste periode is Hans Oud scherp in zijn kritiek. Hij karakteriseert zijn vader als ‘een te eigenzinnige individualist en een gecompliceerd mens, een dwarsligger die echter ook zeer innemend kon zijn’. Oud wordt thans terecht in publikaties weer veel genoemd en dan niet om zijn esthetische visie, die vroegere studies wel behandelden, maar om de sociale aspecten van zijn architectuur. Hans Oud benadrukt deze elementen zeer gedocumenteerd en vakkundig want: ‘als middel tegen gemaniëerde zwakke vormen in veel architectuur van de afgelopen jaren zou Ouds krachtige ordening de weg kunnen wijzen naar een nieuwe duidelijkheid in wonen en werken’.
Erik Slagter |
|