‘Laat de luiken geloken zijn’. Die regel, evenals de bestaande vormen ‘geloken ogen / oogluikend’, wordt herschikt zodat het aspect ‘doodgaan’ onrechtstreeks reliëf krijgt. Vormvastheid ontstaat uit de opstapeling van korte, syntactisch-ritmisch gelijklopende verzen. Ook woord spelingen bewerken eenheid (‘je ruimde het veld / je verruimde je vel’ p. 17), maar het is vooral de homonymie die tegelijk voor uitwaaiering en samenhang kan zorgen. Zo zit er in ‘aren klaar om te lezen’ (p. 24) de betekenis ‘aren lezen’, uit de context te begrijpen als oogst op het einde van het leven. ‘Lezen’ kan echter ook specifieker worden opgevat: de vrucht van Goethes leven is zijn oeuvre. Het homoniem werkt verdichtend, verbindt en versterkt de betekenisniveaus, de woordvelden in het gedicht.
Bij het loswrikken van ‘vaste’ uitdrukkingen, termen e.d. gebeurt hetzelfde. De normale gebruikswaarde is figuurlijk geworden, dat wil zeggen: is los komen te staan van de oorspronkelijke letterlijke betekenis en dat nodigt uit tot ‘desautomatisering’. Door inwerking wordt de letterlijke betekenis opnieuw levend gemaakt. Ontdubbeling dus, verzelfstandiging en botsing van taalregisters. Een voorbeeld: Goethes doodsbed wordt ‘schilderachtig’ genoemd en verder: ‘scherpste clair-obscur / mooiste nature morte’ (p. 25). Twee lezingen spelen mee, de gebruikelijk schilderkunstige en de hernieuwde, die in de context inderdaad toepasselijk is.
Op die manier wordt de lezer tot terugkoppelen gedwongen, wil hij de meeklinkende betekenisecho's, tekstuele zowel als intertekstuele, in zijn lezing kunnen opnemen. Een leeshandeling wordt een denkhandeling, een telkens herinterpreteren van het herkende. Dat kan dus dankzij een vrij strakke vormgeving, sober en doordacht. Het geconstrueerde zit hem b.v. al in de herhaling van regels of thema's die de gedichten formeel structureren, cycli samenbinden en afsluiten. Door schrappen, door een ascese der middelen wordt maniërisme tegengegaan. De vormgeving is moeilijk maar zinvol, gevoelsgeladen én toch elliptisch-modern.
Over Slaapvertrek valt nog veel meer te zeggen. Ik beperk mij tot de titel: hoe de belangrijkste thema's ermee in verband kunnen worden gebracht, hoe er op die manier door de cycli een ‘lijn’ zichtbaar wordt.
In Lied zonder wachter, variant van het middeleeuws dageraads- of wachterslied, ontvangt de geliefde haar minnaar in de beslotenheid van het slaapvertrek. De slaap is hier bijslaap. Na het samenzijn volgt bij dageraad het noodgedwongen scheiden. Voor de cyclus Vermeer kun je van slapen spreken in de zin van ‘dood zijn’: de luiken van het vertrek zouden gesloten zijn ten teken van rouw. Elders op het schilderij is er nog wel uitzicht, perspectief, maar ook verval. Daarheen, de derde cyclus, gaat helemaal over de dood, zoals eerder aangehaald, over Goethes laatste slaapvertrek. (Dit is de enige plaats waar de titel expliciet voorkomt.) Centraal staat het ‘licht’ van Goethes genie en kunstenaarschap dat de grenzen tussen dood en leven doorbreekt. De gestorvene is zelf, zij het kortstondig, kunstwerk geworden:
meesterwerk met gebroken oog
je duurt niet zo lang; (p. 25)
Zijn de eerste drie cycli in de jij-vorm geschreven, de vierde, in Brugge gesitueerd, gaat over een zij, die kennelijk gestorven, ingeslapen is: ‘de oogappel wordt / tot klokhuis verteert... voorgoed vertrekt / haar gelaat’ (p. 30). De scheiding is definitief, zoals het in memoriam aangrijpend is. Dood en vergankelijkheid hebben de bovenhand gehaald. Met de vijfde cyclus,
Diminuendo, wordt de lijn voortgezet. Hier komt er voor het eerst een ik-jij relatie aan bod. De jij is
Jacques Kruithof (o1947).
vertrokken, de ik wil vasthouden wat voorbij is, wil haar vertrek niet aanvaarden. De toon van deze verzen is heftig bewogen, opstandig. Hij verwijt haar verstoppertje te spelen, maar verzet haalt weinig uit: ‘Je hebt hier post gevat / als een denkbeeld’ (p. 42). In
La Dame á la Licorne, de volgende cyclus, wordt de betekenis van kunst voor de ikjij-verhouding, voor de thematiek van leven en dood voor het eerst expliciet onderzocht. Het wandtapijt geldt als symbool voor het fixerend schrijven; het van zich af schuiven én bewaren van wat gemist wordt, het meester worden over wat onmisbaar is:
textiel om de muur te bedekken,
om de woorden die braken als licht
met een tuin te bespannen -
kom je niet van je plaats (p. 48)
Voor het ingeslapen leven wordt hier een gesloten ruimte gecreëerd, ‘een paviljoen van woorden’, een slaapvertrek. In cyclus zes, Uitgeleide, zijn de rollen omgekeerd. Het is wel een jij die vertrekt, het verleden achterlaat, maar die jij zou evengoed de ik kunnen zijn. Weggaan is hier niet inslapen, wel een moeizaam, noodgedwongen verdergaan, weg van wat bekend, van wat roerloos is. Het is rusteloos en lichter worden, loskomen van illusies en bijkomstigheden, ‘stapvoets neem je je intrek / in een landschap dat leeg staat’ (p. 54). De moeilijkste afdeling is ongetwijfeld de laatste, de langste ook,