De nevelbanen van mijn taal
Het is geen onwil en zelfs geen luiheid (al ligt die vaak op de loer), maar een ondoordachte belofte aan dit blad. En het is de bekoring van een oppervlakkige charme, die mij slecht bekomt. Vandaar dat ik de Brieven aan Plinius van Marleen de Crée (pas) nu bespreek. En nog zal ik me in bochten wringen om mij er uit te praten.
Plinius, dat zal wel de romeinse briefschrijver Plinius de jongere zijn, die de uitbarsting van de Vesuvius beschreef. De bundel wordt ook nog voorafgegaan door een motto, ontleend aan de Aeneïs van Vergilius: ‘Infandum, regina, iubes renovare dolorem’. Het vers past in de context van het verhaal dat Aeneas vertelt aan koningin Dido over de ondergang van Troje. De vertaling van Van Wilderode luidt: ‘Gij vraagt mij, koningin, een onuitspreekbaar verdriet weer op te roepen’.
Die hele omkadering van de gedichten zorgt ervoor dat de bundel zich aandient als een verhaal over voorbije rampen en pijnen, in briefvorm gericht aan een vriend.
De twintig sonnetten zijn dan ook, expliciet of - meestal - impliciet in de aanspreekvorm gesteld. Dat brengt vanzelf een serie retorische wendingen mee, zoals het gebruik van een aangesproken ‘je’ en een ‘ik’ dat zich tot die aangesprokene richt. Heel consequent gebeurt dat echter niet, want in sonnet XV bijvoorbeeld, wordt zowel over als tot Plinius
Marleen de Crée-Roux (o1941).
gesproken, iets waarvan de diepere zin mij ontgaat.
En zo is er wel meer. Na wat grasduinen begin je als recensent vol goeie moed met de indruk dat Marleen de Crée hier haar beste bundel heeft samengesteld. Je maakt wat aantekeningen bij ieder gedicht en je stapt dan voorlopig nog maar heen over de blinde vlekken. Maar dan kom je aan het vijfde gedicht en je leest de eerste strofe:
de nachtwacht van vergetelheid bewoont
de trage hemels van de namen,
bespeelt de violen in het kreupelhout
der denkers en stopt bij jou
zijn laatste akkoord. (...)
Wat mag dat betekenen? Het klinkt allemaal fraai en beeldig, maar of het iets betekent? Ik geloof dat het eerder verduistert, camoufleert. Die ‘violen in het kreupelhout’, dat is wel aardig. Maar wat voor kreupelhout: ‘het kreupelhout der denkers’!
En die violen worden notabene bespeeld door ‘de nachtwacht van vergetelheid’, die ‘de trage hemels van de namen’ bewoont. Ik moet bekennen dat ik er mij niet zo heel veel bij kan voorstellen.
Als ik het goed heb wordt hier bedoeld, dat ‘jouw naam’ plots en ongewild weer uit de vergetelheid opduikt. Maar eerlijk gezegd kan het ook net andersom zijn.
Het zou natuurlijk onrechtvaardig zijn een hele bundel op grond van één strofe af te wijzen.