Buitensporig debuut
Een buitensporig goed debuut: Spoorloos van Fleur Bourgonje. Een nog heel jonge vrouw, Hanna, met een dromerige inslag, vertrekt uit haar geboortedorp in Gelderland, een streek waarin eenzelvigheid hoogtij viert. Niets of niemand die haar daar bindt. Als ze weggaat, neemt ze de koffer mee van haar grootmoeder Jacoba. Dat is symbolisch: ook haar grootmoeder had eigenlijk een zwerversziel, een hang naar wijdser leven dan haar in feite binnen het huwelijk in dat kalme dorp gegund werd. ‘Ze zocht iets wat ze niet vond. Ze wilde vrolijk zijn en vrij, maar in plaats daarvan werd ze droefgeestig en honkvast, tot ze tenslotte doodging als een paard dat langzaam door de knieën zakt omdat het niet meer verder wil’ (pp. 14-15). Wat Jacoba werkelijk bezielde staat op een afscheidsbrief die Hanna in haar koffer vindt: ‘Ik kan niet meer. Dit dorp maakt me gek. Waarom hebben jullie mij buitengesloten? Ik hou van je, Anton. Ik zou het gloeiende hoefijzer in jouw smidsvuur willen zijn, het aambeeld onder jouw moker. Ik ben alleen, Anton, ik voel je iedere dag weer wat verder weg. Ik hoor je stem in de verte of helemaal niet meer. Ik hoor alleen die andere stemmen, vlak achter mijn rug. Ik had hier niet moeten blijven, maar ik hield van jou. Nu is het te laat. Ik kan niet meer. Jacoba’.
Dat brandende bloed dat naar elders wil, heeft ze van haar grootmoeder, maar zij geeft eraan toe vóór het te laat is. Ze zwerft eerst naar het zuiden, en dan naar Zuid-Amerika, Chili, Buenos Aires enz. In de hoofdstukken die volgen op het eerste waarin Hanna en Jacoba getekend worden en Hanna's vertrek beschreven, komen figuren aan bod die Hanna op haar tochten
Fleur Bourgonje (o1941).
(Foto Chris van Houts).
ontmoet. Dat zijn meestal vrouwen die aan lager wal gekomen zijn, of vrouwen die een ideaal hadden waarin ze zijn verraden, allemaal vrouwen die alleen zijn. Er zitten schitterende beschrijvingen bij. ‘Schitterend’ is misschien een navrant woord, omdat al die verhaalde levens wrang zijn en diep ellendig.
In het hoofdstuk De heksen van Oleron treft de lezer een weergaloos knappe beschrijving aan van een commune van 22 vrouwen, die vodden in stukjes scheuren voor een herverwerkingsbedrijf. ‘In een van golfplaten opgetrokken schuurtje aan de rand van het bos gristen en graaiden de vrouwen de godsganselijke dag in het afval van de grote stad, dat door vrachtwagens werd afgeleverd... Een niet te stoppen stroom van woorden baande zich dan een weg tussen de vodden en de prullen. De rode draad was steeds weer de liefde. Mankheid, debiliteit, drankzucht, kinderschaar, klooster, abortus of gevang, alles viel weg tegen dat ene grote dat de naam liefde draagt... Dan lagen de afgewezen handen stil in de afgewezen schoten, terwijl verbittering zich aftekende op tweeëntwintig vrouwengezichten. De liefdesdagen eindigden altijd in een collectieve uitbarsting. De vrouwen sprongen wild in het rond, smeten de vodden in elkaars gezicht, sloegen elkaar op de billen en gierden van het lachen, terwijl ze de arme landen naar de maan en de leden van het