lijks over de lippen komen, laat staan uit de pen vloeien.
Het één en ander resulteert in een tweetal vermoedens die ik dan pretentieus maar weer lessen zal noemen:
3. Taalgebruikers verpakken hun taaloordelen in algemene opinies die meestal uitsluitend dienen om één enkel oordeel over een onbeduidend facet van andermans taal gebruik te stigmatiseren;
4. het aantal aspecten waarop in concreto andermans taal wordt beoordeeld, is erg beperkt, en sterk afhankelijk van de aanwezigheid van een expliciete ‘communis opinio’ onder gelijkgestemden.
Les vier is plausibel genoeg als we ons het volgende realiseren. Iedereen heeft er behoefte aan snel te weten wat voor taalvlees hij of zij in de kuip heeft. Niet alleen, en niet hoofdzakelijk, hoop ik, om te discrimineren, maar om het toekomstig taalgedrag van de ander beter te kunnen voorspellen. Anderzijds heeft de doorsnee-taalgebruiker wel wat beters te doen dan elke klank en elk woord van de conversatiepartner op een goudschaaltje te wegen - zeker als men erin is geïnteresseerd wàt de ander te zeggen heeft. Dus moet een klein maar effectief check-listje voldoende zijn om anderen taaltypologisch te kunnen plaatsen.
Het onder les vier verwoorde vermoeden lijkt zo plausibel (en wordt afgezien daarvan ook wel door enige feiten bevestigd: vermeende of reële taalautoriteiten verzuchten dikwijls onder elkaar dat mensen altijd met dezelfde voorbeelden komen teneinde de superioriteit of inferioriteit van een bepaalde taalvariëteit te bewijzen) - zo plausibel dus dat het niet veel meer lijkt dan een open deur intrappen, een banaliteit. Niettemin, uit les vier valt een conclusie te trekken die niet direct triviaal is, en een les voor de sociolinguïstiek zou kunnen inhouden.
Wat immers is de sociolinguïstische verklaring voor taalverandering? Versimpeld komt de redenering altijd hierop neer: binnen een bepaalde gemeenschap ontstaat de gewoonte om, zeg maar eens, doeg in plaats van dag te zeggen bij het afscheid. Een ander deel van de taalgebruikers gaat ertoe over om hoi te zeggen bij het afscheid (en niet alleen bij de begroeting). Sociaal-cultureel prestige bij de diverse groeperingen zal uiteindelijk bepalen welk van de drie vormen algemeen zal zijn, in hoeverre er vreedzame coëxistentie van deze varianten kan bestaan, en hoe op de lange duur de sociale waardering van elk van de vormen is, gesteld dat ze alle drie de strijd om het bestaan enige tijd kunnen volhouden.
Wat is nu onze redenering daartegen? (Ik ga ervanuit dat de lezer of lezeres tijdelijk bereid is mijn gedachtengang tot de zijne of hare te maken). De hele argumentatie als boven beschreven is alleen dan geldig als dag, doeg, en hoi min of meer officiële visitekaartjes voor diverse maatschappelijke groeperingen worden. In andere gevallen zal het maatschappelijk prestige weinig of niets bijdragen tot de verspreiding of verdwijning van een van de vormen. Natuurlijk, àls een of andere taalvariant of taalafwijking positief of negatief gestigmatiseerd wordt door een bepaalde groep taalgebruikers, zal dat wel samenhangen met het sociaal prestige dat sommige mensen of sommige deelgroepen binnen die groep genieten. Maar zal het ooit voorspelbaar te verklaren zijn waarom Renate Rubinstein uitgerekend haar ongenoegen over het woord kus openbaar maakt, en zovele andere privé-irritaties voor zich houdt?
Laten we de zaak even van de andere kant bekijken. Is het mogelijk dat een taalverandering gaat optreden zonder dat dit eerst door een groep waakzame conservatieven is bestreden, en zonder dat die het stigma droeg van een klasse met sociaal prestige, in negatieve of positieve zin?
Ik meen dat dit inderdaad kan, ja, dat zulks inderdaad op verschillende terreinen