Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Jonge Monumenten in Nederland
| |
Ontstaan monumentenzorg in NederlandIn de loop van de negentiende eeuw ontstond vanuit het rationalisme van de Verlichting een toenemende belangstelling voor historische bouwstijlen. Niet alleen de klassieke oudheid maar ook andere perioden, vooral de middeleeuwen, de gotiek ging men bestuderen. Samen met de romantische, nationalistische gevoelens over het eigen, glorierijke verleden heeft dit de voedingsbodem gegeven voor het ontstaan van de monumentenzorg. De eerste die het ‘luisterrijk gierigaardstelsel’ van de liberale overheid aan de kaak stelde was Victor de Stuers in zijn woedeuitbarsting Holland op zijn smalst (1874): ‘Het wandalisme der gemeente- en kerkbesturen kent geen grenzen. Wat al niet in onze steden vernietigd en gesloopt is, kan moeilijk overzien worden’.Ga naar eind(3) In 1875 volgde de eerste overheidsmaatregel. Er verscheen een post voor monumentenzorg op de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarbij tevens een afdeling Kunsten en Wetenschappen werd toegevoegd. In 1903 volgde een tweede maatregel, namelijk de oprichting van een ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en een beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Deze commissie stelde tussen 1903 en 1933 een ‘Voorlopige lijst’ samen van ‘alle gebouwen en voorwerpen dagtekenend van vóór 1850, die enig belang bezitten als uiting van kunst, of om eene eraan verbonden nationale herinnering’.Ga naar eind(4) Volgens de naar Duits voorbeeld opgestelde leidraad van 1904 moesten de in boekvorm te publiceren beschrijvingen ook objecten bevatten die belangrijk waren voor de volkskunde, zoals ‘boerenwoningen in welker aanleg stameigenaardigheden herkenbaar zijn’.Ga naar eind(5) | |
[pagina 240]
| |
Nog typisch negentiende eeuws was het standpunt van de architect P.J.H. Cuypers, die als voorzitter van de Rijkscommissie monumenten beschouwde als inspiratiebron voor architecten, kunstenaars en ambachtslieden. Tegelijkertijd wilde men met de publikaties belangstelling wekken bij alle lagen van de bevolking voor het erfgoed, dat men als gemeenschappelijk cultureel bezit beschouwde. Een derde functie van de monumentenbeschrijving werd verwoord door de beschrijver J.C. van Overvoorde: ‘een verzameling van onschatbare waarde voor de studie der bouwkunst en voor de voor elk monument later te treffen maatregelen tot onderhoud of verbetering’.Ga naar eind(6) Deze doelstelling geldt nog steeds en wordt thans als belangrijkste uitgangspunt voor de Geïllustreerde Beschrijving beschouwd, waar van tot nu toe 25 delen verschenen zijn. | |
Particulier initiatiefTot grote ergernis van de vele particulieren ging het ‘wandalisme’ echter door zonder dat de overheid maatregelen trof. Ook voor een aantal architecten was het een doorn in het oog dat vele steden en dorpen werden ontsiert door ‘leugenachtige gevelarchitectuur’ en ‘niets ontziende reclames’. Om daadwerkelijk iets te doen aan het behouden van de schoonheid van Nederland werd, in navolging van de Duitse Heimatschütz-beweging, in 1911 de Bond Heemschut opgericht door de architect A.W. Weissman. De (Koninklijke) Nederlandse Oudheidkundige Bond (1899) kwam in 1910 met een ontwerp-monumentenwet. Architect H.P. Berlage was enthousiast: ‘de oude monumenten kunnen dus geacht worden niet alleen veilig te zijn in de handen der moderne architecten, maar zij kunnen rekenen op een zorgvuldige behandeling’.Ga naar eind(7) In 1921 werd een tweede ontwerpwet door de Rijkscommissie ingediend. Enkele gemeenten, waaronder Den Haag als eerste in 1923, stelden een eigen monumentenverordening op. In dit verband moet ook het sinds 1910 toenemend aantal schoonheidscommissies genoemd worden, die gemeente-besturen adviseren over het estetisch aanzien van nieuwe gebouwen. Effectieve maatregelen van de rijksoverheid bleven alsnog uit. | |
Ouder dan 1850Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd de noodzaak van een monumentenwet sterker gevoeld. De oorlogsvernielingen en de populariteit van de sterk traditionalistische architectuurstroming de Delftse School versnelde de uiteindelijke totstandkoming van de wet in 1961. Tussen 1961 en 1969 werden zo'n 40.000 monumenten beschreven en beschermd volgens de Monumentenwet. Aangezien de selectie gebeurde op basis van de vooroorlogse ‘Voorlopige lijsten’, werden alleen gebouwen van vóór 1850 opgenomen. Dit had uiteraard ook te maken met de heersende opvatting van wat onder het begrip monument moest worden verstaan: gebouwen van hoge ouderdom, grote zeldzaamheid, schoonheid en van belangrijke kunsthistorische waarde. Dit betekende kerken, kloosters, kastelen, raadhuizen, poorten, landhuizen en voorname woonhuizen, vooral opgenomen wanneer zij in een historisch stads- of dorpsgezicht lagen. Molens en boerderijen werden om hun ‘volkskundige waarde’ opgenomen. Voor de negentiende eeuwse architectuur kon met nog nauwelijks waardering hebben. Men sprak denigrerend over ‘stucadoorsgotiek’ en over de ‘maskarade van stijlen’. | |
Eerste aanvulling jongere bouwkunst na 1850Al vóór het van kracht worden van de Monumentenwet, kwam er commentaar op de leeftijdsgrens van 1850. Op 13 februari 1946 | |
[pagina 241]
| |
Station te Baarn uit 1873. Eenvoudig ‘waterstaats’ type met châletstijl decoraties, aangepast aan de voornaamheid van het dorp
liet de Rijkscommissie de Minister weten prijs te stellen op het behoud van enkele gebouwen van Cuypers, De Bazel en Berlage. In juli 1946 schreef de commissie aan de Minister akkoord te gaan met 1914 als tijdsgrens. Als eerste aanvulling kwam een lijst van 11 gebouwen, waaronder het Rijksmuseum, het Centraal Station en de Vondelkerk van Cuypers, de Beurs van Berlage en het American Hotel van Kromhout, alle in Amsterdam. Erkenning van deze gebouwen als monument zou ook architect K.P. de Bazel goed hebben gedaan, die al in 1921 sprak over de noodzaak om ‘waardevolle scheppingen, jonger dan 50 jaar te beschermen’.Ga naar eind(8) | |
Herwaardering negentiende eeuwVoor het eerst zien we enige aandacht voor de negentiende eeuwse bouwkunst in 1941 op de tentoonstelling Nederland bouwt in baksteen 1800-1940 in het Museum Boymans te Rotterdam. Eind jaren zestig was men ook in monumentenzorgkringen toe aan een positieve waardering van de negentiende eeuw. Een aantal grote gebouwen, zoals paleizen van justitie, stadhuizen en een enkele kazerneGa naar eind(9) werd tot monument verklaard. Maar de meeste dateerden van voor 1850 en vertegenwoordigden de ‘officiële’ bouwstijl, het neoclassicisme. Een enkel zeer bijzonder bouwwerk van na 1850 kwam op de monumentenlijst, zoals het Kurhaus van Scheveningen. Een omstreden monument, door velen beschouwd
Sanatorium Zonnestraal te Hilversum uit 1926-1928 van de architecten J. Duiker en B. Bijvoet, foto van omstreeks 1950 van één van de paviljoens, welke nu in zeer slechte staat verkeerd.
als een ‘schertsgebouw’ in een typisch negentiende eeuwse gelegenheidsarchitectuur, dat om zijn nostalgische en vooral symbolische waarde behouden moest blijven.Ga naar eind(10) Het Kurhaus legt het probleem van het tot monument verklaren van laat negentiende eeuwse gebouwen bloot: de kunsthistorisch geschoolde beoordelaar kan het ratjetoe van geleende stijlfragmenten moeilijk plaatsen, voor de architect is het een constructief slecht gebouw en estetisch niet verantwoord en bovenal, het is gebouwd als een decor, dat omgewisseld kan worden. Maar het was voor publiek en bevolking hét symbool van de badplaats Scheveningen, het had een bijzondere gebruiksgeschiedenis. Een waarde, die pas sinds kort bij Monumentenzorg serieus wordt meegewogen, waarbij het accent wordt verlegd van bouwstijl naar bouwtype, van vorm naar functie. | |
Neo-gotische kerkenBelangstelling voor neo-gotische kerken was er al sinds 1953, na de herdenking van het honderdjarig bestaan van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Noodzaak tot bescherming nam toe. Een groot aantal kerken was al verdwenen en een nog groter aantal werd met afbraak bedreigd. Vooral de grote neogotische kerken in de binnensteden, onbruikbaar geworden door de gewijzigde liturgische eisen, het teruglopend kerkbezoek en het kostbare onderhoud, waren | |
[pagina 242]
| |
de meest kwetsbare. Het onderzoek resulteerde in 1972 in een boek over De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland van H.P.R. Rosenburg, waarin ruim 380 kerken worden beschreven. Voor het eerst was er in Nederland een boek over de negentiende eeuwse bouwkunst, dat vooral de bedoeling had ‘ertoe bij te dragen dat het vooroordeel ten aanzien van de neo-stijlen plaats maakt voor interesse en begrip’.Ga naar eind(11) In hetzelfde jaar 1972 kwamen een groot aantal neo-gotische kerken op de monumentenlijst en van overheidswege werd subsidie gegeven voor herstel van enkele der mooiste voorbeelden: de kerken van Cuypers in Bovernkerk, Den Haag en Eindhoven, de Tepe-kerken in IJsselstein en Kortenhoef, de St-Nicolaaskerk van Bleys in Amsterdam en de Joseph Cuypers' kathedraal in Haarlem. | |
StationsgebouwenIn 1970 stelde de Nederlandse Spoorwegen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de vraag welke spoorwegstations uit de periode 1850-1940 monumentwaardig waren. Dit dwong de Rijksdienst tot het opstellen van criteria voor een specifiek negentiende eeuws verschijnsel. De traditionele kunsthistorische beoordeling verschoof naar een meer bredere, cultuurhistorische benadering. Ligging ten opzichte van de nederzetting werd belangrijk, evenals de zeldzaamheid, het fundamentele van het type en de gaafheid van de oorspronkelijke architectuur. Er werd een onderscheid gemaakt in een typologische benadering voor de periode 1850-1880 (vijf typen ‘waterstaats’ stations) en een stilistische benadering voor de periode 1880-1940 (neo-renaissance, nieuwe Kunst, Amsterdamse School, Nieuwe Bouwen, e.d.). Tot 1974 was alleen het station van Valkenburg (1853) en het Centraal Station te Amsterdam (1881) beschermd. Van de vele honderden stations werden er in 1974 slechts achttien op de monumentenlijst geplaatst. In de loop van 1981 begon een werkgroep van de Koninklijke Oudheidkundige Bond met het inventariseren van ruim 3.000 spoorwegmonumenten, waarbij de nadruk lag op seinhuizen, wachterswoningen, spoorbruggen, loodsen, e.d., kortom zaken die men onder industriële archeologie pleegt te rangschikken.Ga naar eind(12) Op een enkele uitzondering na, zoals het seinhuis te Maastricht van de architect S. van Ravesteyn, komen deze objecten niet voor op de monumentenlijst. Behoud van dit soort objecten, doorgaans alleen gemaakt om te kunnen functioneren, is nogal problematisch. Vele zijn technisch verouderd en mogelijkheden voor hergebruik zijn beperkt. Documentatie wordt ook als een vorm van behoud gezien. | |
Monumenten van bedrijf en techniekMet spoorwegobjecten komen we terecht op een grote en uiteenlopende categorie jongere monumenten, die sinds de jaren zestig en zeventig in toenemende belangstelling is komen te staan: de monumenten van bedrijf en techniek, oftewel de gedenktekens van de werkende mens en zijn materiële cultuur. De behoudende rol van de monumentenzorg werd gerelativeerd. Geen enge fictatie op objectbehoud maar op illustratie en documentatie van ontwikkelingen. In dit licht moet vooral de term ‘industriële archeologie’ gezien worden, een term die in de jaren zestig in Engeland ontstond en in Buchanan's Industrial Archeology in Britain (1972) gedefinieerd werd als ‘de studie, die zich bezig houdt met het onderzoeken, opmeten en registreren en in sommige gevallen het behouden van industriële monumenten’.Ga naar eind(13) Vanwege de nadruk op behoudsactiviteiten in Nederland spreekt men hier liever van monumenten van bedrijf en techniek. Behoud van windmolens als bedrijfmonumenten vond al ver voor 1945 plaats, terwijl streekmusea, openluchtmusea en gespecialiseerde | |
[pagina 243]
| |
Grand-Hotel-Restaurant-Theater Gooiland te Hilversum uit 1934-1936 van de architect J. Duiker. Volkomen nieuwe vormgeving gevonden voor combinatie van functies. Vanwege leeftijd nog niet beschermd.
musea ambachtelijke en industriële zaken verzamelen. Acties voor het behoud van monumenten van Nederlands' Industriële Revolutie (na 1870) namen na het Europese Monumentenjaar 1975 concrete vormen aan. Een tiental overgebleven stoomgemalen met hun complete inventaris werd op de monumentenlijst geplaatst uit oogpunt van industriële archeologie. De officiële erkenning van deze categorie jongere monumenten leidde tot het oprichten van de Vereniging tot Behoud van Monumenten van Bedrijf en Techniek in 1976. Mede onder druk van het particuliere initiatief begon ook de rijksoverheid zich met deze tak van de monumentenzorg bezig te houden. In het eerste jaarverslag van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (1974) wordt erkend dat het onderzoek naar spoorwegarchitectuur nog maar een deel is van het nauwelijks ontgonnen terrein van de ‘industriële en technische archeologie’. In het jaarverslag over 1975 wordt opnieuw gesteld dat vlotte beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn vanwege de vele afbraakgevallen van vooral ná 1850 ontstane objecten. In 1976 bleef het onderzoek van wat in dat jaarverslag ‘technische’ monumenten worden genoemd, beperkt tot negentiende eeuwse gietijzeren vuurtorens. Ook naar watertorens werd onderzoek verricht en een aantal kwamen op de monumentenlijst.Ga naar eind(14) In 1976 werd voorts onderzoek
Schröderhuis te Utrecht uit 1924 van de architect G. Rietveld. Het huis zal als museum worden ingericht en wordt thans gerestaureerd.
gedaan naar gebouwen en installaties van de mijnbouw in Limburg. In het jaarverslag over 1983 signaleert men het lastige selectieproces van deze objecten, dat op een ‘evenwichtige beoordeling’ moet berusten, ‘die alleen te geven is aan de hand van de uit de gebruiksgeschiedenis gebleken betekenis’.Ga naar eind(15) | |
Jongere bouwkunstTijdens het Monumentenjaar 1975 waren een viertal grote tentoonstellingen te zien over de Nederlandse architectuur uit de periode 1890-1930. Voor het eerst werd veel archiefmateriaal over de jongere bouwkunst gepresenteerd uit het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst te Amsterdam. De belangstelling was zo groot dat onder het thema Het Nieuwe Bouwen in Nederland 1920-1960 in 1982 vijf tentoonstellingen geopend werden. Sindsdien is er sprake van een ware publikatiegolf over de periode 1920-1940, een periode die ook in het buitenland grote belangstelling geniet. De jongere bouwkunst bleef nog een ondergeschoven kindje van de monumentenzorg. Incidenteel werd de monumentenlijst aangevuld met gebouwen van na 1850, maar meestal op verzoek van buitenaf of wanneer sloop dreigde. Vaak was men dan al te laat en betekende plaatsing op de lijst een stimulans tot sloop. | |
[pagina 244]
| |
Woningblok te Utrecht uit 1934 van G. Rietveld. Onlangs beschermd als één uit de serie ‘witte villa's’.
Rond 1980 kwam verandering. In dat jaar bracht de Rijkscommissie op verzoek van de Minister advies uit over een inventarisatie om de kloof tussen het aantal beschermde panden uit de periode 1850-1940 en het potentiële monumentenbestand enigszins te dichten. Besloten werd om voortaan alleen nog gebouwen van ná 1850 voor bescherming in aanmerking te laten komen. Slechts plaatsingsverzoeken van ‘vergeten’ uitzonderlijke objecten van vóór 1850 kwamen nog voor behandeling in aanmerking. Het in 1982 bijgestelde advies van de Rijkscommissie ging vergezeld van een lijst van ‘bijzondere monumenten van jongere bouwkunst’, waarvan de meeste intussen beschermd zijn. Dat zijn bijvoorbeeld het voormalige sanatorium Zonnestraal in Hilversum en het Agnetapark in Delft. Ook de Van Nellefabriek in Rotterdam is tot monument verklaard, maar de directie vecht die beslissing aan. Een aanvulling op de lijst kwam met 24 zogenaamde ‘witte villa's’, een groep van merendeels riante woonhuizen uit de periode 1920-1940, die van groot belang geweest zijn voor de ontwikkeling van
Stadhuis te Hilversum uit 1924-1930 van de architect W.M. Dudok.
de moderne woningarchitectuur. Voor de selectie van de totale lijst van 42 gebouwen is daarbij ‘behalve op hun architectuurhistorische, sociaal-economische en stedebouwkundige betekenis ook gelet op de bouwkundige staat, technische en constructieve bijzonderheden en op de daarmee samenhangende instandhoudingsmogelijkheden, alsmede op huidig en toekomstig gebruik en de in verband daarmee te stellen eisen’.Ga naar eind(16) De kern van het advies dat de commissie in 1980 echter gaf, was breder van strekking. Vastgesteld werd niet langer de nadruk te leggen op de tijdrovende inventarisatiemethode per categorie (gebouwtype), op verspreide en individuele gebouwen, maar op een inventarisatie per cultuurgebied. Dat wil zeggen gebieden, die sociaal-economisch en cultuurhistorisch gezien een eenheid vormen en die als het ware in een notedop alle relevante voorbeelden van jongere bouwkunst zou bevatten. Op deze wijze zou een algemeen selectiebeleid voor jongere bouwkunst ontwikkeld kunnen worden, aangezien men steeds meer tot de conclusie kwam dat plaats en functie in de | |
[pagina 245]
| |
omgeving de waarde van een gebouw meebepalen. Een drietal representatieve inventarisatiegebieden werden aangewezen: Amsterdam binnen de Singelgracht als stedelijk gebied, Twente als voorbeeld van een geïndustrialiseerd agrarisch gebied en Zuid-Limburg als voorbeeld van een gemengd landelijk gebied. In juni 1984 kwam de publikatie over het onderzoek in Amsterdam uit, met het advies circa 70 panden te beschermen.Ga naar eind(17) Maar alvorens tot aanwijzing over te gaan stelde de Rijkscommissie een tussenstap voor, namelijk overleg met de gemeente Amsterdam hierover te plegen. Deze nieuwe benadering past in het streven naar decentralisatie, zoals in mei 1984 werd geformuleerd in de nota over de monumentenzorg van Minister Brinkman. Het is daarbij de bedoeling dat de bescherming van monumenten in handen van het Rijk blijft, terwijl de zorg voor deze monumenten voor een belangrijk deel naar de gemeenten gaat. Veel aandacht krijgt de inventarisatie van jonger bouwkunst en stedebouw, die volgens een leidraad van het Rijk (resultaten van de drie inventarisatiegebieden) door gemeenten en particulieren onder coördinatie van de betreffende provincie uitgevoerd moet gaan worden. In september 1985 is hiertoe een voorstel door de Rijkscommissie bij de Minister ingediend. Hoe dit gaat lopen is koffiedik kijken. Duidelijk is dat de monumentenzorg in Nederland de komende jaren ingrijpend zal worden gewijzigd, waarbij meer aan lagere overheden en particulieren wordt overgelaten en waarbij men zich meer gaat richten op voorlichting en stimulering. Inventarisatie en bescherming van jongere bouwkunst, en in de toekomst ook aanwijzing van beschermde gezichten van na 1850 zullen de grootste aandacht krijgen. Het monumentenbestand wil men echter in aantal (thans 42.000) niet veel verder uitbreiden. Er wordt daarbij al gedacht aan ‘opschoning’ van de voor 1850-lijsten als ‘wisselgeld’ voor de bescherming van jongere monumenten. |
|