Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Cola Debrot (1902-1981).
| |
[pagina 221]
| |
Cola Debrot
| |
HerkomstDebrot werd geboren op Bonaire, een van de drie Benedenwindse eilanden. Zijn familie bezat er de plantage Slagbaai die nu als landschapspark voortbestaat. In het werk van Debrot is vaak een plantage decor. Altijd gebruikt hij daarvoor de naam Miraflores.Ga naar eind(1) Zijn vader behoorde tot de zogenaamde blanke protestanten, dat wil zeggen een afstammeling van kolonisten van Europese herkomst. Zijn moeder was Venezolaanse. Daarom was de eerste taal die Debrot leerde spreken Spaans, met erop volgend voor de omgang van het personeel, Papiamentu. Het Nederlands kwam op de derde plaats. Gedurende zijn laatste levensjaren registreerde Debrot bij zichzelf dat hij terug keerde in zijn dromen, in zijn denken, naar het Spaans, niet in het minst door een verblijf in Venezuela gedurende twee jaren op de meest ontvankelijke leeftijd voor taal, nog voor hij voor zijn opleiding naar Nederland kwam. Spaans is trouwens de | |
[pagina 222]
| |
tweede taal voor de meeste ontwikkelde Antillianen, dank zij de ligging van de drie zuidelijke eilanden vóór de kust van Venezuela. Over de twee geloven op één kussen maakte papa Debrot zich weinig zorgen. In 1976 zou Colà hierover schrijven: ‘Mijn vader, van calvinistische oorsprong, maar getrouwd met een Venezolaanse, die mocht worden geacht rooms te zijn, vertrouwde mij toe, dat hij er zich over verheugde in een roomse familie te zijn opgenomen omdat roomsen, zo zei hij letterlijk, geen vrees voor de aanraking koesteren. ‘Begrijp je wel wat dat betekent, monsieur Colà, mon fils bien aimé? Het wegvallen van de vrees betekent de eerste uiting van menselijke communicatie. Dat is geen kleinigheid, monsieur Colà’.Ga naar eind(2) In zijn latere leven liet de religie Debrot niet onverschillig. Zijn zucht naar weten bracht hem al tijdens zijn studententijd onder het gehoor van de neokantiaan Bernard Ovink. Ook bracht hij korte tijd door in de Sint Paulus abdij te Oosterhout om er de katholieke liturgie te bestuderen. Later zou Debrot zichzelf een syncretist noemen: ‘Men komt vanzelf tot syncretisme, omdat men niet ontkomt aan het contact en daarom ook aan de invloed van de grote wereldgodsdiensten. Wij leven in een tijd die naar een nieuwe eenheid toegroeit. Ik geloof dat alle godsdiensten hiertoe in mindere of meerdere mate zullen bijdragen’.Ga naar eind(3) In 1927 studeerde hij af op het vak Staatsrecht. Kort nadien liet hij zich door het avontuur leiden. Hij zwierf door Frankrijk, door Amerika. In Californië leerde hij zijn vrouw Estelle kennen, met wie hij in 1936 zou trouwen. Levend van de hand in de tand tastte hij de horizon af van zijn mogelijkheden. Hij had toen al zijn later befaamde novelle Mijn zuster de negerin geschreven en werkte voor zover de zorg voor het levensonderhoud, de massale hoeveelheid leesstof en het avontuur daar tijd voor lieten aan nieuw werk van langere adem. Ondertussen las hij Kierkegaard, Jaspers, Heidegger, Sartre, Rilke en vooral ook de literatuur over de grote maatschappelijke bewegingen. Gedurende dit zwerversbestaan in hoofdzaak doorgebracht in Frankrijk besloot hij medicijnen te gaan studeren als een opstap naar de psychiatrie die hem mateloos bezighield. Het arts-examen legde hij af in 1942 en daarna vestigde hij zich als huisarts in Amsterdam. Ondanks oorlog en hongerwinter bleef zijn interesse in de psychiatrie overeind. De gedachte psychiater te worden ging pas ten onder toen hij in 1948 naar Curaçao terugkeerde. | |
De politicus DebrotWat hem bewogen heeft een huisartspraktijk op Curaçao op te zetten is voor velen een raadsel gebleven. Hij leefde er in een klein en onaanzienlijk huis onder weinig florissante omstandigheden en gedroeg zich ook weinig zakelijk. ‘Veel rekeningen hebben zijn patienten niet van hem ontvangen,’ zei Jo van de Walle over die tijd op Curaçao. ‘hij had voor administratie geen tijd. Geld interesseerde hem weinig. Nauwelijks was hij thuis uit zijn praktijk of hij holde alweer naar een politieke bijeenkomst, want daar viel voor een man van zijn belangstelling veel nieuws te beleven’. Hierbij een opmerking terzijde. In 1943 had koningin Wilhelmina in een beroemd geworden rede uitzicht geopend op een gelijkwaardige verhouding tussen het moederland Nederland en de koloniën. Daarvoor dienden nieuwe structuren te worden geschapen. Dit proces nu was in de Nederlandse Antillen in volle gang. Tijdens het proces van vormgeving van het staatkundig leven ontstonden er twee stromingen, de ene die kon rekenen op de bevolking van niet-Europese origine, geleid door de ‘doctoor’, dr. M.F. da Costa Gomez, een brillant staatkundig denker, zich noemende de Katholieke Partij, de andere, zich | |
[pagina 223]
| |
noemende de Democratische Partij, waarin zich overeenkomstig het oude patronagesysteem de afstammelingen van Europese kolonisten met hun aanhang verenigden. Hun felle woordvoerder was de arts dr. P.H. Maal. De kleinschaligheid van het gebeuren en de begeleidingsverschijnselen van deze op de eilanden volmaakt nieuwe ontwikkelingen leverden soms operette-achtige effecten op. Toch waren de ontwikkelingen belangrijk. Een groot deel van de bevolking werd bewust gemaakt voor tot dusver niet gekende mogelijkheden. Dat Debrot er bij deze gang van zaken met zijn neus bovenop zat, ligt gezien zijn staatsrechtelijke scholing voor de hand. Tot zover deze noodzakelijke achtergrondinformatie.Ga naar eind(4) Hoewel door zijn afkomst uit de plantersaristocratie de Democratische Partij hem wenkte, werd Debrot ‘Gomezista’. Dank zij die keuze zag Nederland hem al in 1950 weer terug. Daar was Michael Gorsira bezig geweest met de voorbereiding van wat nu het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen heet. Debrot werd nu Algemeen vertegenwoordiger van de Antilliaanse regering en na de afkondiging van het Statuut van het Koninkrijk in 1954 Gevolmachtigde Minister. De arts had voorgoed plaatsgemaakt voor de politicus. In latere functies - een minister vertrekt wanneer het Kabinet waarvoor hij zit aftreedt - nam hij officieel deel aan overleg in rijksverband en aan internationaal overleg, waaraan we zijn Dagboekbladen uit Genève danken. In 1962 werd de Antilliaan Debrot gouverneur van de Nederlandse Antillen, een bijzonder man die dichter stond bij de bevolking dan zijn Nederlandse voorgangers en daarvoor ook verdiende bewondering oogstte. In 1969 braken er onlusten uit onder de arbeiders van de Shell en de havenwerken in Willemstad en een deel van de stad ging in vlammen op. Debrot, op bezoek in New York, keerde ijlings terug. Inmiddels had de regering de leider van de arbeiders ‘Papa Godet’ in de regering benoemd, wat vooral de Democratische Partij in het verkeerde keelgat schoot. Met spanning wachtte men of Debrot deze nieuwbakken minister wel zou beëdigen. Debrot aarzelde niet en koos bewust partij. De tweespalt die zijn handelen opriep, maakte zijn positie weldra onhoudbaar en Debrot trad af. | |
Schrijver en dichterEen novelle De Mapen, gepubliceerd in het tijdschrift ‘Forum’, was zijn debuut. Eveneens in ‘Forum’ verscheen een jaar later Mijn zuster de negerin. Deze novelle kwam een jaar nadat in Duitsland Hitler de macht had overgenomen. In 1930 had diens partijideoloog Alfred Rosenberg zijn ‘Mythos des 20. Jahrhunderts’ gepubliceerd, waarin deze trachtte de ongelijkwaardigheid der menselijke rassen aan te tonen. Voor Debrot was het leggen van een relatie naar de ongelijkheid in het eigen geboorteland haast onvermijdelijk. De manier waarop hij dat deed was door en door Antilliaans: geen geweld van woorden, maar een stil verhaal, waarin breeduit het verleden speelt, een verhaal vol understatement, maar waarin zijn geloof aan de gelijkwaardigheid van mensen van alle ras en huidskleur de gouden draad door zijn vertelling is. In Nederland warm verwelkomd, werd desondanks voorbijgezien aan het Antilliaanse karakter van zijn weerwoord op de platvloersheden van Rosenberg. Ook nadat de novelle als zelfstandige publikatie was heruitgegeven kreeg het erin ondergebrachte probleem niet de aandacht, eenvoudig omdat men in Debrot de Antilliaan niet onderkende. Voor Nederland zelf speelde dat probleem niet. Als deel van het weldra bedreigde Europa was het slechts gebiologeerd door de daden van Hitler en zijn partij. De Antillen lagen op de rand van oneindig. Die kwamen pas in de Tweede | |
[pagina 224]
| |
Wereldoorlog binnen het gezichtsveld, toen ze functioneel werden voor de oorlogvoering van de geallieerden. Pas in de jaren vijftig toen ook een Boelie van Leeuwen naar Curaçao was teruggekeerd en zijn daverend geluid had verpakt in drie krachtige romans van een zelfde strekking, waarbij zich Tip Marugg voegde als derde opponent tegen de meerwaardigheidsgevoelens van het bevolkingsdeel van Europese herkomst, werd meer en meer het eerste stille geluid van Mijn zuster de negerin als een mene tekel voorgehouden aan allen die het daarin verwoorde principe wilden blijven negeren. | |
Mijn zuster de negerinUitgaande van het historische familiebeeld dat blank en gekleurd omsluit, omdat de kinderen een en dezelfde vader bezitten, bouwt Debrot zijn vertelling tegen de achtergrond van de plantage Miraflores: Frits Ruprecht is naar Curaçao teruggekeerd omdat hij genoeg heeft van de Europese samenleving. Hij is erfgenaam van de plantage die hij met enige onwennigheid in bezit neemt. Gaande door de dingen die de tijd er heeft achtergelaten, wordt in hem het verlangen wakker naar het donkerhuidige vriendinnetje van zijn jeugd, Maria, die onderwijzeres is geworden. Ook Maria had de onverklaarbare behoefte terug te keren naar de plantage waarop ze geboren werd en haar jeugd doorbracht. Ze neemt zelfs genoegen met het nederig baantje van dienstmeisje. Wanneer Frits haar ontmoet volgt een innige omhelzing. Uitzicht op geluk van man en vrouw opent zich. Direcht daarop komt de waarschuwing van Wantsjo, de oude rentmeester: Pas op! Maria is net als U een kind van Uw vader. Na de schok die de waarschuwing veroorzaakt, na de onherroepelijk volgende teleurstelling, beseft Frits plotseling de rijkdom van het ogenblik: niet een geliefde, maar een zuster hield hij in de armen. ‘Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die men elders mist. En dat is het enige dat men de kinderen der aarde niet kan ontnemen’. | |
Bid voor Camille WillocqIn het raam van Debrot's groeiende belangstelling voor de psychiatrie moeten wij de volgende novelle Bid voor Camille Willocq lezen. De constructie van het gebeuren lijkt het te winnen van het belang van het verhaal zelf. Om het aannemelijk te maken put Debrot zich hierin uit in het gebruik van een zo fraai mogelijk en daardoor gekunsteld Nederlands. De novelle biedt de indruk van de toepassing van een les uit een psychiatrisch leerboek, want hoofdpersoon en tegenvoeter zijn afsplitsingen van hetzelfde wezen. Aan het einde vormen ze de omkering van hun geschapen deelpersoonlijkheden. Het is bijna onmogelijk enige verwantschap te onderkennen tussen de auteur van Mijn zuster de negerin en die van Bid voor Camille Willocq. Het laatste is immers puur constructieleesvoer. | |
Bewolkt bestaanAan dit in 1948 verschenen werk besteedde Debrot ruim tien jaren. Hij was, zoals het resultaat van de hiervoor genoemde novelle aangeeft, nog niet klaar met zichzelf. Nu had deze lange produktieduur één positieve kant: Debrot kon zichzelf in zijn aarzeling in de roman inbouwen. Dat werd bepalend voor de vorm van de roman. Opnieuw speelt ook in dit boek Debrot's belangstelling voor de psychiatrie. Het komt mij voor dat Bewolkt bestaan de neerslag is van zijn zelfanalyse die hij onverplicht op zich nam. Verschillende personen waarin de analist zichzelf opdeelt, het zoeken naar paralleliteit, de noodzaak door te gaan met de analyse, op straffe van vertroebeling van de geest voorgoed... Debrot is te veel schrijver om de techniek die hij zich op dit terrein verworven heeft niet te | |
[pagina 225]
| |
verbinden met zijn psychiatrische verworvenheden. Die schenken immers een extra dimensie aan zijn werk, dat wil zeggen het type werk dat dan nog sterk in de mode is. Het is, dunkt me, niet van betekenis ontbloot, dat Debrot zijn verlangen psychiater te worden opgeeft in het jaar dat dit boek op de markt komt. In feite is de invoering aan het slot van de roman van een echte Antilliaanse ‘brua’ (toverij) niet slechts een bevrijding voor de geschapen romanfiguur, maar ook voor de schrijver zelf die van zijn schepping af moet. De vraag ligt voor de hand of de persoonlijke ervaringen die in dit boek zijn ‘geromantiseerd’, hem hebben geleid tot de absolute consequentie te breken met zowel de genezing der zielen als met de medicijnmeester van zielen in zichzelf. Dit zou zijn vertrek naar Curaçao in 1948 aannemelijk maken. Ik geloof niet dat een romanschrijver dikwijls zo diep gegraven heeft in de menselijke ziel langs de lijnen die de wetenschap aanbood. Dit heeft ook geleid tot een voor velen duister werk, zij het een werkstuk van uitzonderlijke klasse. Dat is niet onoverkomelijk. In de Westeuropese literatuur zijn voorbeelden genoeg bekend van duistere moeilijk toegankelijke werken die desondanks hun schepper een ereplaats hebben bezorgd in het letterkundige pantheon. Het thema van Bewolkt bestaan luidt: de mens is gebonden aan zijn levensopdracht. Als hij daartegen rebelleert wordt zijn bestaan ‘bewolkt’. Zelfs kan volslagen verduistering intreden. In het kader van een beschouwing als deze waarin een heel leven van werk wordt overzien, valt het moeilijk aan één enkel werk een diepgaande analyse te wijden. Daar is meer ruimte voor nodig. Gegeven de beperkte mogelijkheden wijs ik op het voorbeeld van de karakteropdeling in de figuur van Ferdinand Bournouille, met zijn broer Oscar erfgenaam van de plantage Miraflores. Ferdinand is het
Handschrift van Cola Debrot.
deel van de persoonlijkheid van Debrot dat bezig is aan de moeizaam totstandkomende roman: de binnenste cirkel van het totaalgebeuren. Alle andere gebeurtenissen stromen daar rondomheen. Door deze karakteristieke opbouw komt Ronald Severing die een scriptie wijdde aan deze moeilijke roman (waarmee Debrot zelf bijzonder ingenomen was), te spreken over een nestedoosjes-principe, voor welke term inderdaad goede gronden zijn aan te voeren. Toch is er iets op tegen. Nestedoosjes passen heel precies in elkaar, maar binnen | |
[pagina 226]
| |
de cirkels rond Debrot's kern vindt vele malen overschrijding plaats. Dat bracht waarschijnlijk Vestdijk tot de typering ‘roman fleuve’. Het cirkelprincipe ben ik in de Antilliaanse literatuur nog een keer tegengekomen, maar dan in een nog veel consequenter toepassing, dat wil zeggen een verhaal gebouwd in concentrische cirkels, waarvan de banen volstrekt gesloten zijn: de roman In de straten van Tepalka van Tip Marugg. Ter verdere typering van dit boek zou ik nog graag aandacht willen vragen voor de expositie van de symbolen. De eerste is de plantage Miraflores, waarvan de bewoners leven ‘als op een eiland van eenzaamheid’. Die eenzaamheid wordt nog gemarkeerd door de begrenzing van de plantage, een scheepswrak dat op zijn boord half uitgewist nog de naam Mississippi draagt. De kern van de plantage is een groene oase, waarin een witte kluis. Deze wordt bewoond door de voormalige geliefde van Oscar Bournouille, die doordat ze niet aan haar levensopdracht heeft voldaan, verward van geest is geraakt en hier leeft met in haar heldere ogenblikken een intensense behoefte aan zuiverheid, natuur en contemplatie. De tweede is het ‘kristal van Morienval’. (Morienval is een uitgestorven dorp, waarin nog de kapel staat van een oude Benedictijner abdij). ‘Ik was de kapel binnengelopen van de vroegere Benedictijner abdij. Het is een kapel, maar men zou het evengoed een kathedraal kunnen noemen. Het schip en de beuk, waarvan de bouwtrant dateren uit een vroegere eeuw dan die van de architectuur rondom het altaar, waren in duister gehuld, terwijl het gotische koor in licht baadde’. Het was hem, zo herinnerde hij zich later, alsof hij zich in het koor bevond, alvorens het middenschip te zijn doorgelopen. Het gotische koor, dat hem een groot schitterend kristal had geleken, had een wonderlijke gedachte bij hem wakker geroepen. Wanneer men, zo had hij gedacht, een leven in alle zuiverheid leidde en zich voegde in de wetten des levens, dan zouden op zekere gebenedijde dag de innerlijke tegenstrijdigheden op hun beurt zich samenvoegen tot het wonderlijke kristal waarin zij elkaar zouden spiegelen, elkanders schoonheid onzegbaar verhogend’. (pag. 115/6 2e druk) Het is te begrijpen dat men in Nederland na de Tweede Wereldoorlog moeite had met dit boek van Debrot. De sporen van het verdriet dat het nazidom over West-Europa had gebracht, waren nog op geen stukken na uitgewist. Men hunkerde naar een gelukkig samenleven. Debrot sprak over niets dan eenzaamheid, over de noodzaak te voldoen aan een levensopdracht, over de zekerheid dat verduistering de geest zou treffen indien die opdracht niet werd aanvaard en uitgevoerd. Twee aspecten van het levenvullende werk van Debrot dienen de aanvulling te zijn op het hiervoor ontstane beeld. In de gedichten die hij publiceert is West-Europa volstrekt dominant. Vooral omstreeks 1940 is Debrot volledig opgenomen in het Nederlandse literaire leven. Hij geeft dan leiding aan een nieuw tijdschrift, ‘Criterium’ daarin bijgestaan door Han G. Hoekstra en Ed Hoornik. Over deze periode schrijft Hoornik: Van het begin af is Debrot de man geweest, die het tijdschrift onder de moeilijkst denkbare omstandigheden een eigen gezicht gaf. Onder de titel ‘Tegenstellingen’ schreef hij de beginselverklaring, waarmee de eerste aflevering opende. Dit kleine essay heeft nog altijd niets aan helderheid ingeboet: het getuigt ook vandaag nog van een even diep als helder geformuleerd inzicht in de tegenstellingen tussen persoonlijkheid en vorm, werkelijkheid en verbeelding, rationalisme en irrationalisme, die karakteristiek zijn voor de Nederlandse letterkunde en tegelijk tragische tegenstellingen in de mens zelf weerspiegelen. Het ging er | |
[pagina 227]
| |
Debrot niet om te verzoenen, op te heffen, of te overbruggen, maar om nieuwe maatstaven te vinden, uitmuntend door scherpte of openhartigheid, waaraan de bestaande tegenstellingen konden worden getoetst.Ga naar eind(5) In een essay over Bid voor Camille Willocq getiteld De wanhoop tussen de polenGa naar eind(6) geeft Fokke Sierksma behalve een vleiende beoordeling de indruk van het spanningsveld waarin het schrijven tussen de beide wereldoorlogen plaatsvond en dat een uitloper zou hebben tot het midden van de jaren vijftig en dat een parallel vormt met Hoornik's opmerkingen, zij het benaderd van een andere kant. De voornaamste dichtbundel die vlak voor Bid voor Camille Willocq verschijnt, heet Bekentenis in Toledo. ‘De structuur van zijn werk is in de grondlijn christelijk. Evenals voor Marsman wordt voor hem de impasse bepaald door een ondragelijke spanning tussen lichaam en ziel en met den schrijver van ‘Tempel en kruis’ zoekt hij verzoening in de liefde. Maar hij kan deze liefde niet zien als een losgebroken stuk van het grote verband der natuur, waarin het weer moet worden gevoegd om koel en zuiver te zijn onder de heerschappij van de geest. Hij zoekt niet naar een liefde, die onder de bevelen staat van een autonome geest, maar naar die liefde, die van het hart uit de wereld regeert. Duidelijk blijkt dit uit zijn bundel ‘Bekentenis in Toledo’, waar de erbarming van Christus een gebroken heelal in de voegen houdt. Bij Marsman moet de liefde zich met de geest verzoenen, bij Debrot is de verhouding omgekeerd. Maar de structuur van Debrots werk moge dan “christelijk” zijn, daarmee is niet gezegd, dat hij voor zijn conflict de oplossing van het christendom heeft gevonden’. Deze beoordeling heeft iets onechts. Ze lijkt herleid uit een christelijke achtergrond van het type waarvoor Ter Braak zijn Van oude en nieuwe christenen schreef. Ze is tegengesteld aan een benadering die evenveel recht van spreken heeft. Greshoff met name acht dit werk bedacht en weinig uitgaan van persoonlijk gevoel en innerlijke ervaring. We zijn nu dertig jaar later en de herlezing van wat we tussen de Twee Wereldoorlogen ‘mooi’ vonden, levert de verrassing mijn oordeel veranderd te zien, zelfs de laatste criticustijdgenoot schoorvoetend gelijk te geven. De ontroering die het werk uit die tijd oproept, voelt niet meer ‘onmiddellijk’ aan, maar is tweedegraads geworden. Nog een kant van de gedichten moet in onze beschouwing worden betrokken: in zijn bundels voegt Debrot vaak vertalingen in uit het Papiamentu van werk van derden, waarmee hij zich aldus vereenzelvigt. Zij vormen een bewust complement op het eigen werk. Nu vind ik een van de meest verbazingwekkende ervaringen, dat deze vertalingen dikwijls spontaner werken dan de oorspronkelijke gedichten van Debrot. Het lijkt wel of bij het vertalen een stuk hem eigen geworden Europees bewustzijn verdwijnt in het contact met het werk van andere Antillianen, alsof Debrot thuis komt. Was onze veronderstelling met betrekking tot zijn vertrek naar Curaçao in 1948 misschien ook mede op deze ervaring gebaseerd? Hij moest naar de Antillen terugkeren, zeggen die vertalingen, om de Antilliaan in zichzelf te herontdekken die in Europa bedolven dreigde te worden onder on-Antilliaanse hem niet natuurlijke emotionaliteit. Er komen na ‘Bewolkt bestaan’ dan ook geen romans of novelles van zijn hand. Wel gedichten. En vooral die welke geschreven zijn op Curaçao bezitten het extra dat de in Europa geschreven verzen missen. | |
1948: ook een breekpunt op CuraçaoOok op Curaçao was het jaar 1948 klaarblijkelijk een breekpunt. Chris Engels overwoog de verschijning van de literaire thuishaven in de diaspora gedurende de Tweede Wereldoorlog, het tijdschrift ‘De Stoep’, te sta- | |
[pagina 228]
| |
ken maar op het allerlaatste ogenblik viel hem Antilliaans geluk in de schoot, zuster (Oda Blinder) en broer (Charles) Corsen, twee dichters van opmerkelijk formaat, kleinkinderen van de legendarische Jo Corsen, de dichter van het legendarische Papiamentu-gedicht ‘Atardi’ (Schemering) dat later ook door Debrot zou worden vertaald. Ofschoon de antillianisering van ‘De Stoep’ na de oorlog in volle gang kwam, weerde Chris Engels Papiamentubijdragen. Misschien ook boden de jonge auteurs hem die niet aan. In ieder geval beraadden jonge schrijvers zich in 1949 op de uitgave van een tijdschrift dat uitsluitend in het Papiamentu zou publiceren. Het werd in 1949 het tijdschrift ‘Simadan’ (Oogst), dat men vandaag in de Antillen nog beschouwt als de eerste waarmaking van de behoefte de eigen identiteit uit te drukken. Debrot publiceerde daarin niet. In zoverre nam hij afstand van de kleinschalige omgeving, dat zijn voorkeur bleef uitgaan naar het Nederlands. In 1950 richtte hij samen met Jules de Palm en Henk Dennert het kwartaaltijdschrift ‘Antilliaanse Cahiers’ op. De beide mederedacteuren vielen snel af. Onder Debrot alleen zouden de Cahiers het schouwvenster worden van de essayist Debrot. Ofschoon nog in een uiterst vroeg stadium, eigenlijk de materie gevoelsmatig benaderend, schreef Debrot een eerste samenvattende verhandeling over de Antilliaanse letterkunde. Later zou hij een overeenkomstig essay schrijven vanuit een heel andere hoek in Cultureel Mozaiek van de Nederlandse Antillen. Nu is dat voor een Nederlander een gewone zaak. Maar een Antilliaan die over een Antilliaan oordeelt en dat zwart op wit doet, is een buitenbeen. De gemiddelde Antilliaan wil wel oordelen over literatuur die van buiten tot hem komt, maar wat in eigen huis geboren wordt staat boven alle wetten. B. Jos de Roo heeft van een overeenkomstige ervaring tijdens een radiointerview op Curaçao gewag gemaakt.Ga naar eind(7) Antillianen beschouwen een dergelijke daad als een vorm van onbeleefdheid. Debrot was lang in Europa en dat verblijf droeg hierin vrucht. Daarnaast waren de Cahiers etalagekast voor de verzamelaar Debrot. Of het nu ging om herplaatsing van eerder verschenen werk, of om werk van debutanten, de Antillen stonden centraal. | |
De essayist Debrot buiten de CahiersEr bestaat een bibliografie van de Nederlandse Antillen. De keren dat de naam van Debrot daarin wordt genoemd als auteur geven een indruk van zijn veelzijdig bezigzijn. Hij is de vormer, de opvoeder, de verdediger. In die essays is hij de meest warme persoonlijkheid die een lezer kan ontmoeten, een echte Antilliaan. | |
Laatste jarenTerwijl de laatste zin ontsprong aan de schrijfmachine, bedacht ik me plotseling hoe het schrijven van dit levensbericht over ‘de eerste Antilliaanse letterkundige’ werd afgewisseld met het lezen van The vivisector van de Australische auteur Patrick White. Daarin laat deze de beroemde schilder Duffield aan het eind van zijn leven, terwijl hij nog maar over één gezonde arm beschikt, de kracht bezitten zijn hele leven samenvattend te schilderen. Op het eind van zijn leven besteedt Debrot zijn dagen aan een nieuwe novelle, die De vervolgden zal heten en waarin hij, de profeet gewordene, nog één keer uitzicht zal bieden op wat zou moeten leven in de Antilliaanse gemeenschap. | |
De vervolgdenHij situeert zijn vertelling onmiskenbaar op zijn geboorte eiland Bonaire. Het boek vertelt over Spaanse kolonisten en Indiaanse nomaden. De eerste worden vervolgd door het fanatisme van een priester, de nomaden door de angst voor het nieuwe onbekende waar- | |
[pagina 229]
| |
schijnlijk goddelijke. In de tekening van het decor ligt de gloed van een gouden licht alsof het om een sprookje handelt dat je kinderen vertelt. Het is een verhaal met alle facetten van Debrot erin: ernst en gewichtigheid, naast zachte humor over primitiviteit. Uiterst speels benoemt hij objecten en instellingen die provisorisch aanwezig zijn met moderne termen, zodat het hele verhaal nog onwezenlijker wordt, wat ook duidelijk de bedoeling moet zijn geweest. In die irreële sfeer overheerst de angst, de onzekerheid. De cactussen hebben vlijmscherpe naalden, maar ze leveren voedsel aan de Indianen. Vlijmscherp is ook de triple die de ‘gouverneur’ uit de holster trekt om de fanatieke priester te doden die de vrede bedreigt. Maar de gouverneur is geen moordenaar. Hij redde slechts de vrede. Fanatisme is een vorm van onverdraagzaamheid en die past niet in het beeld dat hij zijn landgenoten in de eerste plaats wil voorhouden. Zachtmoedigheid overwint tenslotte alles. De Engelse kapitein aan het eind wil best Elvira en Silvio meenemen naar de Kaimans eilanden maar, waarschuwt hij, ze hebben geen inquisitie, wel een algemene opinie. Wat is erger, Uw inquisitie of onze algemene opinie? In een volgende alinea is er sprake van dat op het eiland evenals elders in Zuid-Amerika de bepalingen van het zuiver ras zullen worden afgeschaft. En de laatste regels vermelden dat de Indianen niet verwikten bij het vertrek van de roodharige Engelsen: ‘Om de een of andere reden hadden ze een zekere sympathie voor de rossige jongelui opgevat’. Confrontatie der verschillende rassen dus in De vervolgden. Dit schrijft Estelle Debrot erover in haar nawoord: Zijn werk houdt een pleidooi in dat deze confrontatie niet alleen tolerantie teweeg zal brengen, maar ook een diepere wederzijdse, menselijke sympathie, zoals in de slotzin van Mijn zuster de negerin en in de slotzin van De vervolgden. |
|