Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Voor de goede zaak en het eigen genoeg
| |
[pagina 192]
| |
goederen wil produceren, zal ze ook moeten verkopen!) lopen de meningen van ouds uiteen. Er waren (en zijn) uitgevers die juist dit aspect van hun bezigheid aan niemand anders dan zichzelf overlieten, terwijl anderen het graag toevertrouwden aan een bekwame vertegenwoordiger - die niet zelden deelgenoot in het bedrijf werd of zich zelfstandig vestigde. De roemruchte uitgevers uit de eerste helft van deze eeuw zijn vrijwel zonder uitzondering personen: er was eens een meneer Versluys, die de Tachtigers uitgaf, een meneer Veen die Couperus publiceerde, meneer S.L. van Looy, meneer A.W. Sijthoff, meneer Nijhoff (die overigens Wouter heette en niet Martinus: dat was zijn vader, die boekverkoper en antiquaar wasGa naar eind(1), er was J.M. Meulenhoff (die werd aangeduid als ‘de oude Meul’ en werd opgevolgd door zijn zoon John R. Meulenhoff, bij wie het merendeel van mijn leeftijdgenoten ‘het vak’ leerden), er was ‘de kleine meneer Querido’ (zoals hij zichzelf graag noemde), meneer Van Holkema (én meneer Warendorf, die oorspronkelijk vertegenwoordiger was), meneer Leopold, meneer Stols en zo zouden we nog een poosje door kunnen gaan. Er was géén meneer Elsevier, want de laatste meneer Elsevier was in 1701 of daaromtrent overleden (die bekende uitgeverij is in 1880 onder die naam opgericht door een meneer Robbers). En er is nog steeds (gelukkig!) een meneer Van Oorschot die eens vertegenwoordiger van Querido was, en mevrouw Manteau (die echter geen bemoeienis meer heeft met de belangrijke uitgeverij die ze oprichtte en tientallen jaren strikt persoonlijk leidde). Verrassender misschien nog is, dat er ook eens een AE. E. Kluwer is geweest, en een J.B. Wolters, en nog niet lang geleden een aantal meneren Samson. De lezer voelt waar het naar toegaat: er is in de uitgeverij, en niet alleen in Nederland, een geweldige concentratie opgetreden en dientengevolge een enorme schaalvergroting. De Nederlandse uitgeverij is voor een zeer groot deel geconcentreerd in enkele machtige concerns, waarbij de ‘verticaliteit’ een rol van betekenis speelt: de concerns (die niet alleen betrokken zijn in de produktie van boeken, maar ook van tijdschriften en kranten) beschikken over grote, goed-geoutilleerde drukkerijen, eigen binderijen en eigen winkelketens. De ‘persoonlijke uitgever’ is zeldzaam geworden, al hebben sommigen zich in ‘beperkt groter verband’( b.v. Querido) of geheel op eigen kracht (Meulenhoff, Van Oorschot) met succes staande weten te houden. Van hen is Van Oorschot een van de laatst overgebleven persoonlijke uitgevers (maar onderschat Jaco Groot niet, die onder de naam ‘De Harmonie’ opereert); de overigen zijn toch ‘anonieme uitgevers’ (naar de definitie van Wouter Nijhoff) geworden, wat overigens niet tégen hen pleit: het is van geen enkel belang of de leidende figuren Alice van Nahuys of Tine van Buul, of Reinold Kuipers of Arie Langbroek heten in plaats van Emmanuel Querido; of Laurens van Krevelen in plaats van J.M. Meulenhoff. Van belang is de kwaliteit van de leidende personen, en of ze in staat zijn het niveau te handhaven. In het bijzonder ná de oorlog was het niet gemakkelijk zich in Nederland als zelfstandig uitgever te vestigen: de straffe, kartel-achtige organisatie beschikte over doeltreffende middelen om dat vrijwel alle gegadigden te beletten. Zo werd steeds door de organisatie de eis gesteld, dat de uitgever in spe beschikte over een vakdiploma, dat na een tweejarige cursus en een examen door de organisatie werd uitgereikt. Bijwoning van de cursus en deelneming aan het examen was slechts mogelijk voor hen, die werkzaam waren bij een ‘erkend bedrijf’ (boekhandel of uitgeverij). Deze drempel was in de meeste gevallen nog wel te overwinnen, maar bovendien moest de gegadigde ‘kredietwaardig’ zijn, wat in 1945 en de jaren daarna werd geïnterpreteerd als ‘beschikkende over | |
[pagina 193]
| |
een liquide kapitaal van ten minste 100.000 gulden’, een gigantisch bedrag in die tijd (ongeveer anderhalf miljoen Belgische franken). Van de velen, die in 1945 popelden om na clandestiene of illegale activiteiten de uitgeverij officieel voort te zetten, zijn maar enkelen daarin geslaagd (Van Oorschot, De Bezige Bij). Maar de na-oorlogse ontwikkelingen leidden gaandeweg op verrrassende wijze tot gemakkelijker omstandigheden. Hoewel de eerder geschetste schaalvergroting bedenkelijke gevolgen kan hebben en heeft voor het culturele niveau van de bedrijfstak als geheel - de gevreesde verschraling van het aanbod - heeft deze ontwikkeling ruimte geschapen voor de ‘avontuurlijke’ uitgever, die er voordien eigenlijk niet was. Naarmate de eisen van financiering en rentabiliteit strenger worden geformuleerd, hetgeen bij grote concerns onvermijdelijk is, daalt bij de beheerders van de in zo'n concern geïncorporeerde uitgeverijen de bereidheid tot het nemen van risico's. De benadering van A.A.M. Stols, die Vestdijks Albert Verwey en de idee uitgaf in 500 exemplaren, die tot ieders verrassing drie jaar later waren uitverkocht (dat was in de oorlog) maar tóch verlies opleverden, hetgeen Stols deed opmerken: ‘Jammer; maar iemand moest dat boek toch uitgeven!’ - die benadering is niet mogelijk in een concern, waar de financiële directie en de accountants het laatste woord hebben. De Engelse uitgever Michael Joseph merkt ergens op, dat de uitgever er op zijn best op mag rekenen dat van elke tien nieuwe uitgaven er twee een succes zijn (hij spreekt niet eens over best-sellers), drie een strop worden en vijf gelijkspelen. Daarbij moet men natuurlijk beseffen, dat een strop nooit méér verlies oplevert dan het bedrag dat er in geïnvesteerd is, terwijl de winst op een succesboek aanzienlijk kan zijn (als de calculatie althans deugdelijk was!). De normale bedrijfskosten moeten worden opgebracht
‘Drukkers in de marge’, uitgegeven ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Stichting Drukwerk in de Marge.
door de verkopen van het zgn. oud fonds, de uitgaven van eerdere jaren. Daaruit volgt dat de verstandige uitgever eendagsvliegen, hoe succesrijk ook, liever moet mijden. De concern-uitgeverijen zullen dus riskante uitgaven laten liggen en zich bij voorkeur concentreren op ‘veilige’ titels, die lang meekunnen. In de schaduw van de concerns is daardoor een luwte ontstaan. Er ontstaat in toenemende mate een aanbod van teksten (o.a. van debutanten, maar ook van ‘gevestigde’ doch ‘moeilijke’ schrijvers), die de concerns te riskant achten en dus niet uitgeven. Maar - we herhalen de opmerking van Stols - ‘iemand moet die boeken toch uitgeven’. En dat gebeurt ook, doordat er onversaagden zijn, die zich het lot van zulke teksten aantrekken, en bij wijze van spreken in hun zolderkamer een eenmansuitgeverij beginnen. Het geheim van zo'n uitgeverij is, de kosten zo laag mogelijk te houden. De eenmans-uitgever is veelal geen uitgever van beroep, maar letterlijk een ama- | |
[pagina 194]
| |
teur, een liefhebber. Hij produceert zijn boeken in zijn vrije tijd. Heeft hij succes, dan zal hij misschien zijn baan er aan geven, zodat hij méér kan produceren en de omloopsnelheid van het in zijn uitgaven geïnvesteerde geld kan vergroten. Een voorbeeld van zo'n onderneming is uitgeverij De Harmonie, die in enkele jaren tijds een kwalitatief hoogstaand fonds heeft opgebouwd dat ook nog behoorlijk loopt, met een minimum aan mankracht. Een ander voorbeeld is de stichting Bzzthôh, die een indrukwekkend (zij het wat slordig geprocueerd) fonds heeft opgebouwd en daarvoor zelfs overheidssubsidie ontvangt, die wordt gebruikt om de prijzen van de uitgaven zo laag mogelijk te houden. En men kan denken aan de Belgisch-Nederlandse stichting Dimensie, die, ook niet zonder succes, met benijdenswaardige regelmaat vooral poëzie van debutanten en weinig bekenden uitgeeft. Dank zij de schaalvergroting van de ‘officiële’ uitgeverij kan dat tegenwoordig en het gebeurt ook. Maar, zal men vragen, hoe staat het ‘kartel’ daartegenover? Het antwoord is verrassend maar simpel: het kartel bestaat eigenlijk niet meer. Terwijl het vroeger onmogelijk was de eisen van het kartel te negeren en als ‘vrijbuiter’ de uitgeverij te gaan beoefenen, doordat de ‘erkende’ boekhandel geen uitgaven van ‘onerkende’ uitgevers mocht verkopen, en erkende uitgevers niet aan onerkende boekhandels mochten leveren (met enige sancties was dit een waterdichte regeling), is nu het begrip ‘erkend’ en ‘onerkend’ in hoge mate vervaagd. De organisatie, voor zover ze tegenwoordig nog functioneert, acht het terecht belangrijker te strijden voor de vaste boekenprijs, die de laatste waarborg vormt voor het blijven bestaan van een net van onafhankelijke en bekwame boekhandels. Zolang de ‘vrijbuiter’ zich aan deze elementaire regel houdt (die ook in zijn belang is!) wordt zijn produktie geen strobreed in de weg gelegd. Daardoor kunnen de vrijbuiters, de avonturiers en de amateurs hun uitgaven via de goede boekhandel aan de man brengen. Tot zover, zéér globaal, de situatie in de Nederlandse uitgeverij. Door het per definitie weinig stoutmoedige gedrag van de concerns is er ruimte ontstaan voor amateurs, die relatief grote, maar niettemin beperkte risico's durven te nemen, en de lacunes vullen, die de concerns laten ontstaan. We moeten nu terugkeren op het vrijwel ontbreken van private presses in Nederland. Ook dat is veranderd: er zijn thans tientallen individuen of combinaties van twee of drie personen, die zelf een bescheiden drukkerij bezitten en die als pure amateurs gebruiken. Dat er tot voor kort (de nieuwe ontwikkeling dateert van de vroege jaren zeventig) maar heel weinig amateur-drukkers in Nederland werkzaam waren, is wederom een uitvloeisel van onze neiging de dingen haarfijn te regelen en zorgvuldig te organiseren: we zagen dat al bij de uitgeverij ende boekhandel. Ter vermijding van misverstand zij hier met nadruk vermeld, dat zulke organisatorische regelingen steeds uit noodzaak zijn geboren en met de meest honorabele oogmerken zijn verwezenlijkt. Dat geldt voor de organisatie van boekhandel en uitgeverij en het geldt evenzeer voor de regelingen in het grafisch bedrijf, waar welgezinde lieden sinds het begin van de twintigste eeuw er naar hebben gestreefd in het bijzonder prijsbederf en oneerlijke concurrentie te beteugelen. Deze pogingen zijn in de loop der jaren met succes bekroond, zodat de grafische bedrijfstak economisch redelijk gezond is geworden. Dat er bovendien een vrijwel volstrekte arbeidsvrede heerst, mag de organisaties van werkgevers en werknemers gelijkelijk als verdienste worden aangerekend: de typografen (werknemers) zijn er terecht trots op tot de vroegst georganiseerde arbeiders te behoren en nooit te hebben geschroomd zich zeer strijdvaardig op te stellen wanneer dat nodig was. | |
[pagina 195]
| |
Het bezwaar van vrijwel gesloten vakorganisaties (zoals ook al bij de boekhandel en uitgeverij is gebleken) is een zekere verstarring: het kost nieuwkomers grote moeite zich te vestigen; en de regelingen en reglementen voorzien niet in van het normale afwijkende activiteiten. Zo stond de drukkersorganisatie een ‘buitenstaander’ niet toe zich zonder meer als drukker te vestigen, ook niet als amateur, en had daarvoor zeer doeltreffende middelen. Dank zij afspraken met de grafischemachinehandel en met de papiergroothandel kon een buitenstaander geen produktiemiddelen (persen, letter, inkt, enz.) kopen en evenmin papier. Ook was het de gevestigde drukkers niet toegestaan verouderde produktiemiddelen (die voor de amateur aantrekkelijk zijn, omdat hij zelden of nooit zal streven naar een hoge of zelfs maar rendabele produktie) aan buitenstaanders te verkopen. Vermoedelijk zou dit verbod een dode letter zijn gebleven als het niet was afgerond met een voor de drukkers alleszins aantrekkelijke regeling. De drukkersorganisatie riep het zogenaamde ‘Machinefonds’ in het leven en vaardigde een ‘Lijst van onverhandelbare machines’ uit. Wie een in deze lijst vermelde machine wilde opruimen was verplicht dit aan het Machinefonds te melden; vanwege het Fonds vervoegde zich dan een sloper bij de drukker, die de machine in kwestie vernietigde. De sloper betaalde aan de eigenaar de schrootwaarde, terwijl het Machinefonds hem een behoorlijk bedrag daarboven als premie uitkeerde. Deze regeling gold uiteraard alleen voor machines, die door de organisatie als ‘economisch niet verantwoord’ werden beschouwd; van andere machines die niet meer aan de persoonlijke eisen van het bedrijf voldeden kon de eigenaar zich ontdoen door ze aan een collega of aan de tweedehandshandel te verkopen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat deze maatregel economisch gesproken heilzaam was voor de bedrijfstak, die aldus werd gedwongen
‘Het is zo vandaag als altijd. Voor Gerrit Kouwenaar’, Banholt, In de Bonnefant, 1983. Ill. door Lucebert.
het machinepark regelmatig te moderniseren; een verdrietig neveneffect is, dat daardoor veel ‘industrieel antiek’, tot handpersen toe, reddeloos is vernietigd. Het Machinefonds is opgeheven toen, omstreeks 1970, de boekdrukkersorganisatie een fusie aanging met de (afzonderlijke) bond van offsetdrukkers, die geen machinefonds had. Daar echter de overige verbodsbepalingen en regelingen bleven bestaan was het vooralsnog vrijwel even onmogelijk de hand te leggen op grafische machines. Maar vrijwel tegelijkertijd raakte de verdringing van de boekdruktechniek door de offset in een stroomversnelling: talrijke drukkerijen staakten de beoefening van de boekdruk om zich voortaan alleen nog met offset bezig te houden. Ook hier moet een misverstand worden gesignaleerd: de overgang van boekdruk naar offset is niet een gevolg van kwalitatieve | |
[pagina 196]
| |
superioriteit van de offset ten opzichte van de boekdruk, maar komt uitsluitend voort uit economische overwegingen. De offsettechniek is ook niet nieuw: ze bestaat sinds in 1904 en 1905 deze methode van drukken, die aanvankelijk uitsluitend voor blik werd toegepast, bruikbaar werd gemaakt voor het bedrukken van papier. In de eerste tientallen jaren waren de voordelen van offset gering, doordat de inktchemie er nog niet in slaagde inkten van grote kleurintensiteit te bereiden, waardoor bij het drukken in kleuren slechts een bevredigend kleurengamma kon worden opgebouwd met behulp van zes en zelfs acht kleuren, terwijl de boekdruk met vier kleuren uitstekende resultaten kon behalen. Dit bezwaar werd gedeelte lijk ondervangen door de offsetpersen zo te construeren, dat in één drukgang twee en zelfs vier kleuren tegelijk konden worden gedrukt. Een verder voordeel van de offset was, dat de snelheid van de persen het dubbele en meer bedroeg van de snelheid van de boekdrukpersen, doordat geen zware loden drukvormen heen en weer bewogen behoeven te worden, maar de beelddragers bestaan uit dunne lichte platen, die in continu draaiende beweging zijn. In het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog werd de kleurintensiteit van de offsetinkten zó verbeterd, dat daardoor de ‘korte schaal’ (van vier kleuren) ook voor offset kon worden toegepast. Maar nog steeds was er de handicap, dat teksten op uiterst omslachtige wijze tot stand moesten worden gebracht. Teksten moesten op conventionele wijze (machinaal of met de hand) uit loden letters worden gezet. Het zetsel moest alle gebruikelijke bewerkingen (correctie, opmaak, enz.) ondergaan, waarna er één haarscherpe afdruk van moest worden gemaakt, die vervolgens werd gefotografeerd en als filmmateriaal gemonteerd voor het maken van machineplaten. Maar tussen 1950 en 1960 werden de eerste fotografische zetmachines ontwikkeld, door middel waarvan het zetsel in één bewerking op film werd gebracht, zonder de geschetste ingewikkelde omwegen. Niettemin waren deze machines aanvankelijk niet erg bevredigend, doordat de correctie op film omslachtig en lastig was. Hierin kwam echter tussen 1960 en 1970 verandering door met behulp van de computer de volgorde der bewerkingen te veranderen, zodat de tekst pas op film wordt gebracht nadat alle correcties via het toetsenbord en de computer zijn uitgevoerd. Bovendien werken zulke elektronische en gecomputeriseerde machines veel sneller dan zelfs de meest geavanceerde conventionele apparatuur. Aldus kreeg de offset een definitieve economische voorsprong op de boekdruk, en het gevolg van deze ontwikkeling - die dus voornamelijk berust op het feit dat de snelheid van de offsetdruk aanzienlijk groter is dan van de boekdruk - was een geweldig aanbod van boekdrukpersen, loden letter, zetmachines enz. Daarvan is veel vernietigd, omdat er eenvoudig geen markt voor was. Er was wel een beperkte markt onder de drukkerijen die de ontwikkeling nog even wilden afwachten en hun bestaande boekdrukinstallaties verbeterden met het goedkoop aangeboden materiaal van collega's. Verkoop van materiaal aan landen van de Derde Wereld kwam weinig voor, doordat de Nederlandse boekdrukkerijen in overgrote meerderheid werken op zgn. Hollandse hoogte, een letterhoogte die uniek is voor Nederland en afwijkt van de meer gebruikelijke ‘Normaalhoogte’ (algemeen in Europa, zij het niet in België, waar verscheidene afwijkende hoogten in gebruik zijn) en de Engels-Amerikaanse hoogte (in Noord- en Zuid-Amerika en alle landen van het Britse Gemenebest). Alras ontdekten amateurs - mensen die al jaren het verlangen koesterden zélf te drukken - dat het tamelijk gemakkelijk was geworden daarvoor de benodigdheden te verwerven, | |
[pagina 197]
| |
J.H. Leopold, ‘Oostersch’. Eerste uitgave van de Kunera Pers van J.F. van Royen uit 1922.
want talrijke drukkerijen bleken bereid gedeelten van hun boekdrukinstallaties aan amateurs te verkopen en niet zelden gratis weg te geven (mits de ‘koper’ zelf het transport bekostigde). De verwerving van letter was veelal een probleem, doordat in die jaren een rage ontstond om letterkasten (die hardnekkig ‘letterbakken’ werden genoemd) aan de muur te hangen en te vullen met snuisterijen. De drukkers stortten de loden letter als oud metaal (dat een vrij standvastige waarde heeft) en deden goede zaken met opkopers van letterkasten. Gelukkig is deze rage weer geluwd, maar het aanbod van letter in de kast is sterk verminderd. Soms ook werden hele drukkerijinventarissen door middel van een veiling verkocht. Verkopen en weggeven aan niet-vakgenoten mocht nog altijd niet volgens de letter van de bepalingen, maar er mag zo veel niet, en de drukkers bekommerden zich niet erg om dit verbod. Bij veilingen werd door een vertegenwoordiger van de organisatie toezicht gehouden of produktiemiddelen niet aan ‘onbevoegden’ werden verkocht, gewoonlijk zonder grote gestrengheid aan den dag te leggen. Het verbod was trouwens gemakkelijk te omzeilen wanneer de amateur zich door een bevriende ‘echte’ drukker liet vertegenwoordigen. In het voorjaar van 1975 namen enige amateurs die elkaar al langer kenden het initiatief een vergadering bijeen te roepen van zoveel mogelijk mede-amateurs, zowel drukkers als uitgevers, om te trachten een eenvoudige organisatie in het leven te roepen om onderlinge contacten te bevorderen en gemeenschappelijke belangen te dienen. Ruim vijftig personen gaven aan deze oproep gehoor en de Stichting ‘Drukwerk in de Marge’ werd opgericht. De vorm van een stichting (VZW) werd gekozen uit overwegingen van hanteerbaarheid en in het volle besef van het gebrek aan democratie, dat deze organisatievorm | |
[pagina 198]
| |
kenmerkt. Het bestuur, dat wél door coöptatie in stand blijft, pleegt echter aandachtig te luisteren naar de wensen die bij de contribuanten leven en geeft daaraan zo veel mogelijk gevolg. In januari 1976 trad de stichting voor het eerst naar buiten met een tentoonstelling en verkoopmiddag in Hilversum, bij welke gelegenheid ook een algemene vergadering werd gehouden en een aantal werkgroepen werd geïnstalleerd. Het aantal contribuanten naderde toen reeds de honderd. Inmiddels is het aantal contribuanten tot meer dan vierhonderdvijftig gestegen. Ongeveer driehonderdvijftig daarvan zijn belangstellenden, die geboeid zijn door wat de ‘marginalen’ drukken en uitgeven. Ongeveer honderd zijn actief, de meesten als drukker, een kleiner aantal als uitgever. Het aantal uitgevers binnen de stichting is gaandeweg verminderd door twee oorzaken: de uitgevers zijn in veel gevallen commerciëler gericht dan de ‘plezierdrukkers’ en uitgeverij-activiteiten worden gemakkelijker begonnen en gestaakt dan drukkerij-activiteiten, waarvoor een installatie nodig is, die niet zelden met moeite wordt opgebouwd. Wat de Stichting in de ruim tien jaar van haar bestaan heeft weten te verwezenlijken moge al niet bijzonder indrukwekkend zijn - ze is er van overtuigd er in te zijn geslaagd belangstelling te wekken voor en besef van de waarde van het ‘ambacht van Gutenberg’ dat gedurende vijf eeuwen het voornaamste en lange tijd het enige massacommunicatiemiddel van de beschaafde wereld is geweest. Hoewel vooral in de vijfde eeuw van de boekdrukkunst ingrijpende technische veranderingen zijn verwezenlijkt (de handpers, aanvankelijk van hout, na 1800 van gegoten ijzer, werd gaandeweg vervangen door cylinderpersen met een aanzienlijk hogere produktiesnelheid en veel grotere velformaten; de boekdrukrotatiepers werd ontwikkeld en maakte het ontstaan van dagbladen in oplagen van honderdduizenden en miljoenen mogelijk; en ten slotte, na 1890, werd het zetten gemechaniseerd, waardoor bovendien het tijdrovende en improduktieve distribueren - het opnieuw in de kast leggen van de losse letters - overbodig werd) - als Gutenberg en zijn tijdgenoten, Plantin, Baskerville of Bodoni in 1940, bij de vijfhonderdste verjaardag van de uitvinding, een moderne boekdrukkerij hadden bezocht, zouden zij hun vak hebben herkend. Dit betekent geenszins dat verregaande onverschilligheid jegens de historische waarden van het drukkersvak verdwenen is. Nog steeds worden waardevolle inventarissen liefdeloos aan de vernietiging prijsgegeven, maar vaker dan voorheen (zij het nog steeds te zelden - wellicht uit onwetendheid) wordt althans enige moeite gedaan belangstellenden te waarschuwen. Op zichzelf mogen wij het de drukkers niet kwalijk nemen, dat zij zich niet of nauwelijks geroepen achten ‘het oude’ te bewaren. Ook een drukker is een ondernemer, een zakenman: zijn bedrijf is een middel om zichzelf en zijn werknemers een inkomen te verschaffen en te blijven verschaffen. Zijn loden letter in de kast, zijn zetmachines en boekdrukpersen zijn oneconomisch geworden. Zelfs als daardoor de materiële waarde van zulke produktiemiddelen miniem is geworden, kan hij zich niet veroorloven die in zijn bedrijfspand te laten staan, want ze nemen ruimte in beslag, die hij nodig heeft voor moderne, wél rendabele produktiemiddelen. Men zou echter iets meer liefde voor het oude mogen verwachten. Drukker zijn is niet alleen een vorm van ondernemerschap - het is ook een levenshouding. Lang ook heeft de angst voor concurrentie van buitenstaanders en beunhazen een rol gespeeld, hoewel minder bij de drukkers zelf dan bij hun organisatie. Dit is gelukkig overwonnen: ook bij de organisatie is men er nu van doordrongen, dat de amateur er niet op uit is | |
[pagina 199]
| |
de eerzame beroepsdrukker het brood uit de mond te stoten. In de Stichting geven de amateurdrukkers (in tegenstelling tot het veel kleinere aantal van de amateur-uitgevers) grotendeels de toon aan. Wij noemden zoëven drukker zijn mede een levenshouding. Deze komt sterk tot uiting onder de amateurs van wie geen (het woord amateur zegt het al!) drukker van beroep is. Men vindt er onderwijzers, leraren en hoogleraren onder - een enkele van hen in ruste - ambtenaren, kunstenaars, notarissen, alsmede een enkeling die een directe of zijdelingse relatie met het grafische vak onderhoudt als ontwerper of vormgever. Allen zijn gegrepen door het wezen van het drukkersvak. De meesten hebben de drukkunst voor zichzelf ‘opnieuw moeten uitvinden’ (soms met enige hulp van een vakman) en zijn volledige autodidacten. Aan het werk is dit soms duidelijk zichtbaar, maar vaker weet de amateur-autodidact in betrekkelijk korte tijd een behoorlijke mate van vakmanschap te verwerven. Wat beweegt nu die amateurs, die ‘marginale drukkers’ of kortweg ‘marginalen’? In de allereerste plaats het plezier van het zelfdoen. De marginaal produceert een tekst die hem lief is (uit de wereld- of nationale literatuur, zowel uit het verleden als uit het heden) in een naar zijn oordeel adequate vorm. Veelal zo mooi en zo goed als hij dat kán, soms ook eenvoudig om het te dóen. De marginaal, wij herhalen het, is geen beroepsdrukker, maar een plezierdrukker. Hij kan bibliofiele ambities hebben, maar noodzakelijk is dat niet. Hij is vrijwel zonder uitzondering zijn eigen opdrachtgever en neemt geen opdrachten van derden aan. Voor dit laatste heeft hij noch de installatie, noch de tijd, noch ook de lust: hij is een vrijbuiter die doet waar hijzelf behagen in schept - al zal in sommige gevallen het initiatief tot een produktie uitgaan van een auteur (die gewoonlijk een vriend is of wordt).
‘Koppermaandagprent 1983’, Stichting Drukwerk in de Marge (Frans de jong).
De omvang van de werkstukken is meestal gering: voor grote werken is heel veel letter in de kast nodig, waarover de meeste marginalen niet beschikken. Ook oplagen zijn klein en overtreffen zelden enkele honderden: oplagen van honderd en minder exemplaren zijn gebruikelijker. Commerciële oogmerken heeft de marginaal niet of nauwelijks, al is het merendeel hunner bereid de werkstukken te verkopen. Het een is niet in tegenspraak met het ander. Immers, de gedrukte ‘boodschap’ heeft pas zin, vervult pas haar functie als anderen er kennis van kunnen nemen. Bovendien is de amateur-drukkerij een tamelijk kostbare liefhebberij. De verkoop van werkstukken moge soms al een zekere bruto-winst opleveren - van een wérkelijke winst is zelden of nooit sprake, alleen al omdat de ongeschreven stelregel van de marginaal luidt, dat zijn tijd niet in de kostprijs van het produkt wordt verwerkt. De Stichting ‘Drukwerk in de Marge’ heeft in de loop der jaren een aantal taken op zich genomen ten dienste van haar contribuan | |
[pagina 200]
| |
ten. Van het prille begin af bestond de overtuiging, dat er een tijdschrift moest zijn, dat onder de naam Bulletin sinds het eerste jaar is verschenen, aanvankelijk in zeer primitieve uitvoering en van geringe omvang, gaandeweg minder primitief en wat de inhoud betreft ook substantiëler. Van het begin af werden twee tradities gevestigd: het omslag voor elk nummer wordt door een marginaal gedrukt, waarbij de Stichting de kosten op zich neemt; voorts werden alle marginalen uitgenodigd een of meer bijlagen te drukken op het juiste formaat en in voldoende aantal. Dat deze bijlagen in veel gevallen meer het karakter van reclame hadden dan staaltjes van opvatting en kunnen waren, is door de redactie van het Bulletin altijd een beetje betreurd. Anderzijds is deze neiging noch onlogisch noch onbehoorlijk: veel marginalen verkopen hun voortbrengselen vooral aan collega's en geestesverwanten, en bij het stijgen van het aantal ‘belangstellende contribuanten’ vormen dezen een kring van zeer geïnteresseerde potentiële afnemers. De verschijningsfrequentie van het Bulletin was aanvankelijk gesteld op drie à vier per jaar, hetgeen echter op den duur niet vol te houden was. De bereidheid tot het schrijven van bijdragen bleek vrij gering te zijn en de kosten van produktie en vooral verzending (in totaal ruim 10 gulden per exemplaar) vormde een te zware last - hetgeen duidelijk zal zijn als men overweegt dat de meeste contribuanten niet meer dan de minimumcontributie van 40 gulden per jaar betalen. Oude nummers van het Bulletin zijn inmiddels zeldzaam en gezocht geworden. Sinds geruime tijd is in het geheel geen Bulletin meer verschenen. De redactie (twee bestuursleden van de Stichting) is onlangs uitgebreid met een derde redacteur (géén bestuurslid) en het Bulletin zal voortaan een soort jaarboek zijn, waarin zowel ad hoc geschreven bijdragen, ook van buiten de Stichting, worden gepubliceerd, als uit buitenlandse publikaties overgenomen stukken. Wij hopen het eerste ‘jaarbulletin’ begin 1986 te laten verschijnen. De Stichting organiseert - zowel zelfstandig als in samenwerking met plaatselijke culturele instellingen - ‘verkoopdagen’ of ‘markten’, waar de marginalen hun voortbrengselen aan het publiek verkopen. Niet zelden wordt in combinatie daarmee een tentoonstelling ingericht, die een vollediger beeld geeft van het marginale drukwerk dan het toevallige aanbod van de dag. Door de geringe verschijningsfrequentie van het Bulletin en de betrekkelijke logheid van dat orgaan ontstond al vrij vroeg de behoefte aan een slagvaardiger communicatiemiddel. Ten minste viermaal per jaar (in de praktijk veel vaker) wordt daarom een Nieuwsbrief verspreid, waarin mededelingen van actuele aard worden opgenomen: berichten over markten waaraan kan worden deelgenomen, aankondigingen van nieuwe uitgaven, (gratis) advertenties van ‘vraag & aanbod’ van persen, letter en dergelijke. Er wordt gewezen op nieuw-verschenen binnen- en buitenlandse vakliteratuur; de Stichting beijvert zich deze laatste ten dienste van de contribuanten te importeren, hetgeen een gewaardeerde service blijkt te zijn. Om de verhouding met de officiële boekhandel zuiver te houden berekent de Stichting normale boekhandelsprijzen, waardoor de ‘Stichtingsboekhandel’ een bescheiden bron van extra-inkomsten vormt. De Nieuwsbrieven zijn simpele produkties: gewoonlijk vier getypte A4 pagina's (soms meer soms minder), die in offset worden gereproduceerd. Mede door de Nieuwsbrieven wordt het onderlinge contact tussen de contribuanten (die geen scherp omlijnde groep vormen) zeer versterkt. Met enige trots pleegt de Stichting te wijzen op haar Bibliografieën van marginale uitgaven, waarvan er tot op heden drie zijn verschenen, die in totaal een kleine 2.200 titels | |
[pagina 201]
| |
beschrijven, die voor het overgrote deel nergens anders te vinden zijn. De laatstverschenen bibliografie beschrijft uitgaven van vóór 1 juli 1981. Er is intussen enige vertraging opgetreden, maar binnen afzienbare tijd zullen bibliografieën verschijnen voor het tijdperk ná dit voorlopige eindpunt. Vervolgens zullen de bibliografieën telkens één kalenderjaar bestrijken. Tot onze grote vreugde is een goede vorm van samenwerking gevonden met het Nederlands Bibliografisch Centrum, waardoor de bibliografische arbeid effectiever en vooral minder kostbaar wordt. De uitgave van de bibliografie vormde een zeer zware last op het bescheiden budget van de Stichting. De bibliografieën hebben in vakkringen veel waardering geoogst, hoewel de samenstellers zich pijnlijk bewust zijn van de tekortkomingen, waarvan de voornaamste is, dat het merendeel van de beschrijvingen niet door eigen aanschouwing tot stand komt, maar geleverd wordt door de makers van de beschreven uitgaven. De bibliografieën beperken zich niet tot de uitgaven van contribuanten van de Stichting: al wat de samenstellers aan andere marginale uitgaven op het spoor komen wordt ook beschreven. Vooral bibliothecarissen, antiquaren en veilinghouders ondervinden nut van de bibliografieën die ondanks zekere tekortkomingen voor hen een waardevol hulpmiddel zijn. Naarmate het aantal contribuanten van de Stichting is gegroeid is er van de intimiteit van het eerste uur onvermijdelijk wat verloren gegaan. De tijd is voorbij dat vrijwel alle contribuanten elkaar persoonlijk kenden. Wel hebben zich spontaan kleinere kringetjes gevormd, en er zijn zelfs warme vriendschappen ontstaan tussen mensen, die elkaar via de Stichting hebben leren kennen. Een uitvloeisel van deze ontwikkeling vormen de gezamenlijke projecten, waarvan er tot heden twee zijn gerealiseerd, terwijl een derde in bewerking is. Verschenen is het Project Drukken - een verzameling van enige tientallen kleine boekjes (voorgeschreven formaat) met als onderwerp het een of andere aspect van de drukkunst. De deelnemers leverden een afgesproken aantal van hun produkt in en ontvingen in ruil daarvoor één compleet stel. Ongeveer 20 stellen kwamen in de handel: uit de opbrengst daarvan werden de kosten van banden en dozen bestreden. De prijs van een stel was hoog, een paar honderd gulden, maar alle exemplaren waren op de dag van verschijnen verkocht. De antiquarische prijs bedraagt een veelvoud van de oorspronkelijke. Het tweede project, Een doos die eenmaal open nooit meer dicht kwam begin 1985 gereed. De deelnemers, 58 in getal, kregen elk een gedicht toegewezen, door Wiel Kusters gekozen uit het werk van tien Nederlandse dichters, met de opdracht hiervan een ‘gevouwen plano’ (vier bladzijden) te maken, wederom op een voorgeschreven formaat, maar overigens geheel naar eigen inzicht. De formule was verder dezelfde. Ook hiervan was het succes groot. Eind 1987 moet het derde gezamenlijke project gereedkomen, Bladspiegeling, zijnde een strikt persoonlijke keus van de makers uit de Nederlandse of de wereldliteratuur van acht pagina's met titel, colophon enz. Ook voor dit project, dat een aanzienlijke inspanning van de deelnemers eist, heeft zich een groot aantal makers opgegeven.
Jaarlijks maakt een contribuant in opdracht van de Stichting een koppermaandagprent of -druk (koppermaandag, de maandag na Driekoningen, is de traditionele drukkersfeestdag) die uitsluitend voor contribuanten bestemd is.
In de zomer van 1985 vierde de Stichting haar tienjarig bestaan met enige luister: er werd een ‘inhoudelijke tentoonstelling’ ingericht in de Koninklijke Bibliotheek in Den | |
[pagina 202]
| |
Haag en een tentoonstelling van het bibliofiele aspect in het Museum Meermanno-Westreenianum, met catalogi en een geïllustreerde uitgave Drukkers in de Marge. Later in het jaar werd in Haarlem in samenwerking met de Stichting ‘Haarlem Boekenstad’ een jubileum-tentoonstelling Boeken Maken georganiseerd, waarin weer andere aspecten van het marginale drukken werden belicht. In bescheiden mate strekt de Stichting haar contacten tot over de grenzen uit. In het bijzonder collega's in de Bondsrepubliek Duitsland (waar geen vergelijkbare organisatie bestaat) sluiten zich aan, waarbij ze onverschrokken de taalbarrière op de koop toe nemen. Deze internationale contacten komen tot stand op de Frankfurter Buchmesse, waar de Stichting sinds zeven jaar een eigen stand pleegt te hebben. Commercieel is dat weinig interessant (alle deelnemers leggen er enig geld op toe), maar ideëel is onze aanwezigheid van niet geringe waarde. Dat de Stichting, zij het met moeite en op een zeer beperkt budget, kan functioneren, en naar wij menen in toenemende mate goed functioneert, is vooral te danken aan de belangstellenden, die bijna driekwart van het contribuantenbestand uitmaken. Het zijn vooral hun financiële bijdragen, die ons in staat stellen te doen wat wij doen. Ieder die zich voor de activiteiten der marginalen interesseert of het werk van de Stichting nuttig acht is welkom als contribuant. De minimumcontributie bedraagt voor Nederland 40 gulden, voor het buitenland 50 gulden (ca 925 BF) per jaar van 1 september tot 31 augustus. Inlichtingen bij het secretariaat, Leidse Slootweg 4, NL-2481 KH Woubrugge (Nederland). |
|