Het buitenland en wij
Het onderzoeksbureau Cegos heeft in augustus 1985 een studie voltooid over het imago van Vlaanderen in het buitenland, in casu Nederland, Frankrijk en West-Duitsland. Die studie kwam tot stand in opdracht van Jacky Buchmann, op dat ogenblik gemeenschapsminister belast met de coördinatie van de internationale betrekkingen.
De studie beoogt een wetenschappelijk verantwoord hulpmiddel te zijn om ‘vanuit een systematische en objectieve kennis van het imago van Vlaanderen vandaag een eigen beleid tegenover het buitenland uit te bouwen en de efficiëntie van de buitenlandse betrekkingen te verbeteren’. Het is ook een ‘nulmeting’ en Cegos verklaart dat ‘een nieuwe meting, over 10 jaar bijvoorbeeld, zeker de moeite zal lonen’.
In afwachting van die tweede meting is er bijzonder veel werk aan de winkel, wat niemand zal verbazen: ‘Het aantal stereotype opvattingen over Vlaanderen blijkt rechtevenredig toe te nemen met de lacunes in feitelijke kennis; terwijl men in Nederland een relatief genuanceerd en goed gestoffeerd beeld heeft van Vlaanderen, komt het in West-Duitsland en Frankrijk vaak voor dat men Vlaanderen niet eens exact geografisch kan situeren. Het beeld dat men van Vlaanderen heeft beperkt zich hier dan ook vaak tot enkele globale denkbeelden (zoals bijvoorbeeld. een rijk verleden, mooie steden...)’.
Vlaanderen krijgt in de drie landen samen de hoogste scores voor mooie steden, een rijk verleden, veel landbouw, sympathiek, een grote cultuur, lekker eten, godsdienstig. Maar de laagste scores voor hoogstaande wetenschap, sterke economie, hoge technologie en, helemaal onderaan, voor een rustig sociaal klimaat. De drie landen reageren op enkele punten verschillend, weinig beduidende verschillen echter worden gesignaleerd tussen het imago van Vlaanderen en dat van België. De suggesties van de ondervraagden van het opinieonderzoek (in elk van de drie landen 200 personen uit de politiek, de economische en de sociale sector, de media en de culturele wereld) liggen in dezelfde lijn: in de eerste plaats het bevorderen van de industrieel-technologische ontwikkeling; ten tweede, het beter promoten van Vlaanderens toeristische troeven; en ten derde, het beter informeren over de culturele eigenheid van Vlaanderen.
Over de wenselijkheid echter van een eigen Vlaamse imagobeleid dat zich distantieert van België zijn hun meningen verdeeld.
De opvolger van gemeenschapsminister J. Buchmann hoeft niet meteen het noorden kwijt te zijn: met deze Cegos-studie beschikt hij over een soort sextant, gekoppeld aan een rudimentair kompas.
Minder duidelijk is me wat de Nederlandse Taalunie kan doen met de studie Vertaling Nederlandstalige Literatuur: een inventarisatie en voorstellen tot bevordering, in opdracht van de algemeen secretaris van de Taalunie uitgevoerd door Martine van Tyghem (juli 1985). Als inventaris is de studie niet volledig (genoeg), en qua voorstellen is ze verre van concreet. Toch zijn er een aantal krachtlijnen uit af te leiden en formuleert de samenstelster een aantal aanbevelingen. Zo wordt uitdrukkelijk gesteld dat de Taalunie geen zelfstandige activiteiten op vertaalgebied zou moeten ontplooien, maar die beter aan de Stichting voor Vertalingen in Amsterdam kan ‘uitbesteden’. Wel moet de Stichting dan komen tot een gunstiger verhouding tussen output en overheadkosten, moet ze zich meer marktgericht opstellen en mag ze de Vlaamse auteurs niet vergeten. Verder luidt het: ‘Als allerlei afzonderlijke overheidsactiviteiten via deze stichting zouden worden geleid zou de positie