Tegen verpaupering en verschraling
Al een jaar of vijf publiceert Manteau Antwerpen een naamloze ‘essayreeks onder redactionele leiding van Paul de Wispelaere’. Mondjesmaat, want zo bijzonder worden essayisten niet in de watten gelegd, verschenen tot nog toe gebundelde essays van Hugo Brems (Al wie omziet, 1981), Hugo Bousset (Schrijven aan een opus, 1982), Jan Jerphaas Wesselo (Vlaamse wegen, 1983) en Paul Claes (Clausreading, 1984). In haar geheel is de reeks blijkbaar op de Vlaamse letteren gericht; toch komen ook de Nederlandse geïnteresseerden wel aan hun trekken.
Dat geldt eveneens voor de titels van 1985: Bij nader inzien van Lionel Deflo en Met verpauperde pen van Hedwig Speliers. (Een boek als Tegendraads van Ab Visser, óók pas uit, moet ik hier onbesproken laten, al bundelt het boeiende ‘literair kritische analyses (lees: recensies) uit de Leeuwarder Courant. Het betreft evenwel een uitgave van Manteau Amsterdam die in deze essayreeks dus niet thuishoort.)
In Met verpauperde pen brengt de dichter-leraar Hedwig Speliers tien essays bijeen: een daarvan (Er is honger naar kneedbare ruimte, over poëzie op school) is in 1983 geschreven in opdracht van de rijksinspectie Nederlands, de negen andere publiceerde hij eerder, soms onder een andere titel; enkele werden bij deze gelegenheid (Speliers, vijftigste verjaardag?) of licht gewijzigd of compleet herzien. De oudste tekst dateert van 1963 en komt uit het tijdschrift Diagram, het jongste stuk (Het tranenkastje, over de neoromantiek) verscheen op 24 november 1984 in Elseviers Magazine.
Wie aan de titel van het boek onachtzaam voorbij zou gaan, wordt in de ondertitel aan de eigenlijke bedoeling van Speliers, de polemicus, herinnerd: ‘essays over de verarmingsverschijnselen in onze poëzie’. Niettemin treedt Speliers hier niet naar voren als de verrekte gelijkhebber, maar als een serieus, bij wijlen ironisch criticus, die meestal snedig en met volle inzet het poëtisch lopende bandwerk in realistische, anekdotische en romantische trant bestrijdt. Ofschoon elk van de essays op zichzelf kan worden gelezen, merkt alleen wie ze allemààl doorneemt tot zijn verrassing een opmerkelijke en verhelderende samenhang tussen de stukken.
In de eerste drie essays heeft Speliers het allereerst over de infantiele crisisprodukten van veel
Hedwig Speliers (o1935).
hedendaagse poëzie; ‘het informatisme’ van Armando, K. Schippers, ‘de bijna onbestaande’ Hans Sleutelaar, Hans Verhagen en ‘de haast onmondige’ Cornelis Bastiaan Vaandrager, van tijdschriften als
Barbarber en
Gard Sivik, en het nieuw realisme van het dozijn poëzieapostelen dat in Vlaanderen rond
Kreatief, Revolver en
Yang schouder aan schouder gaat (ging?) staan ‘om de kwalitatieve minwaarde van hun werk langs andere dan literaire wegen een kwantitatieve plus waarde te geven’. Jammer is dat Speliers daarbij zo weinig concreet te werk gaat: hij, de galspuwer van weleer, noemt nagenoeg geen Vlaamse namen, tenzij gevoileerd (‘een koninklijk lachertje’, ‘een glimlasoentje naar de werkelijkheid’, ‘het consumptieve landschap, al dan niet met roze hoed’), en zijn weliswaar plausibele theorieën staaft hij niet of nauwelijks met voorbeelden van deze ‘gedepersonaliseerde’ poëzie.
Voor Speliers is poëzie in essentie: niet vertellen, spreken over of parafraseren, maar zeggen, scheppen, creëren. De belangrijkste eis van de poëzie is transformatie en niet parafrase. De taal en de werkelijkheid moeten niet worden getranscribeerd, maar in evolutieve zin getransformeerd. De idee van vooruitgang is immers geen alleenrecht van de wetenschap; zij is aanwijsbaar in alle kunsten, inclusief de poëzie. M.a.w. in de dichtkunst ging het van gezongen tekst naar geschre-