kijktafereeltjes verworden zijn, over de terreur van beeld en geluid en de afwezigheid van lezen: ‘Is er overigens wel een mooier beeld dan een letter en is er wel een mooier geluid dan even stilte’ (p. 74).
Zo spreekt de echte lezer, die irriterende eenling, die zich aan ons gezelschap onttrekt, zoals Daniël Robberechts het een tijdje geleden - ook weer in zo'n literair discussieprogramma - zei. En Fens: ‘Ik zit meestal alleen, en zo hoort het misschien ook, want lezen is geen collectieve bezigheid, zelfs één ander is te veel’ (p. 72).
Het is dan ook een boekje over lezen, veel meer dan over poëzie, dichters of poëziekritiek. Op zo'n 130 bladzijden werden 38 stukjes verzameld, die eerder in de vorm van een wekelijkse rubriek in de Volkskrant verschenen. Eigenlijk gaan ze niet over lezen, maar over vragen als: wat is poëzie, wat maakt het ene gedicht goed en wat ontbreekt elders, hoe werkt zo'n gedicht; heel dikwijls gaan ze over de interpretatie van één gedicht of enkele regels. En dat alles door mekaar. Het zijn mijmeringen, die van hun uitgangspunt weg overal heen kunnen leiden en toch altijd weer bij dat lezen terecht komen.
In die reflecties over het lezen duiken een paar motieven telkens weer op. Bijvoorbeeld, dat lezen het zoeken is naar een gestructureerde betekenis, naar eenheid.
Dat is een heel tekstgerichte visie, die een lectuur naar binnen oriënteert, zodat alle elementen van het gedicht op elkaar betrokken worden. Het ietwat paradoxale verlengstuk daarvan is de herhaalde beklemtoning van een naar buiten gerichte lectuur. Dan heeft Fens het over herkenning, vergelijken, herinneren.
Twee uitspraken uit het overvloedige aanbod van varianten kunnen dat illustreren: ‘Lezen is betekenis geven. En dat betekent: woorden concretiseren in een bepaalde samenhang.’ (p. 23). En: ‘Bladeren in een nieuwe bundel poëzie (...) is herkenningspunten trachten op te sporen.’ (p. 40). De paradox van die elkaar aanvullende leeswijzen zit in de tegenstelling tussen het unieke van ieder gedicht en het algemene, herhalende van beelden, symbolen, zienswijzen, ervaringen, stijlfiguren, tussen oorspronkelijkheid en conventie, herkenning en vervreemding.
Dat brengt mij bij een derde constante: poëzie is een conventie, een spel met eigen regels, gespeeld in een reservaat: dat van de literatuur. De dichter kan daarbinnen maar verrassen (het originele, het unieke) in de kleine marge die de spelregels toelaten (het herhaalbare, de herinnering).
Die kunstmatigheid van kunst heeft nog een andere consequentie, die mij na aan het hart ligt, en die Fens in zijn alleraardigst slotstukje Willem de Zegger te berde brengt. Het gaat over de bekende voetballer Willem van Hanegem, die bij zijn afscheid tijdens een televisieprogramma drie gedichten voorlas - van J.C. Bloem, M. Vasalis en Ida Gerhardt - die alle drie Afscheid heetten. Hier waren ze dan eindelijk samen: kunst en leven. Een ramp, die door Fens bijzonder mooi wordt beschreven: ‘(...) ineens werd ik mij de kunstmatigheid van kunst bewust. Een paar meter buiten de omheining van het reservaat en alles wordt gekunsteld, op het onechte af. Binnen de bundel, binnen de kring van kenners, binnen de traditie, bij het strikt vasthouden aan de spelregels, kan het gedicht functioneren. (...) Maar, zal Van Hanegem opmerken, als een keurige burgerheer of misschien zelfs een dichter midden op de Dam een verantwoorde tackle toepast op een voorbijganger? Dat mag alleen op gras, tussen krijtstrepen, met inachtneming van de spelregels en als er een scheidsrechter bij is. Kortom: in een reservaat.’ (p. 139). Zo is het toch met alles, met eten, met werken, met de liefde en met liggen op het strand. Alleen de poëzie schijnt het daar moeilijk mee te hebben.
Dit is een boekje waaruit ik liever citeer dan dat ik het samen
Kees Fens (o1929)
vat. Niet dat ik het met alles eens ben: er staat bijvoorbeeld een hardvochtige en onbegrijpelijke afwijzing in van het prachtige gedicht
Sterven te Antwerpen van Maurice Gilliams. Maar dat kan nauwelijks verbazen van iemand die aanhoudend Bloem en Nijhoff als modellen hanteert.
Daar tegenover staat die prachtige anekdote (weliswaar ontleend aan Terry Eagleton) over het opschrift in de Londense metro: ‘Dogs must be carried on the escalator’ en wat een poëzieinterpretator daarmee zoal kan doen, tot en met de lezing toe dat de verschoppeling het verdient in de hemelse paradijzen opgenomen te worden.
Je weet niet wat je leest.
Hugo Brems
kees fens, De tweede stem, Querido, Amsterdam, 1984, 139 p.