Met Carlos Quinto te Yuste
Op 12 september 1556 deed Carlos Quinto (‘Keizer Karel’) afstand van zijn gezag over zijn gehele imperium. Drie dagen later scheepte hij zich te Vlissingen in voor zijn laatste reis, die hem naar het klooster San Jerónimo te Yuste in Spanje zou brengen, waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht. Hier begint het ‘verhaal’ dat de leidraad vormt van de recente bundel van Anton van Wilderode: De Vlinderboom. De bundel brengt echter veel meer dan een historisch nauwkeurig gedocumenteerd, poëtisch reisverslag. De dichter identificeert zich op indringende wijze met de figuur van de voor de buitenwereld eens zo roemvolle keizer. Hij verwerkt zijn materie bovendien in een opmerkelijke en sluitende structuur: een prolooggedicht en drie delen, samen 96 gedichten. De drieledigheid wordt verder weerspiegeld door de telkens drie vierregelige strofen met omarmend (niet altijd volkomen) rijm in vijfvoetige jamben.
Het prolooggedicht is tevens het titelgedicht. Het geeft meteen de toonaard van de bundel aan: poëzie van de herinnering. Als vlinders op de heester komen de
Anton van Wilderode (o1918).
herinneringen op Carlos af. In het eerste deel
De weg naar Yuste laat Van Wilderode zijn ‘verhaal’ aanvangen te Yuste zelf, waar ‘de arend van voordien’ achter de tralies van zijn raam de tijd heeft om in de geest de reis naar zijn laatste bestemming nog eens over te doen. Daaromheen zullen zich in concentrische kringen het verleden (tweede deel) en het heden en de toekomst (derde deel) uitbreiden. De man die een taak op zich moest nemen ‘waartoe zijn noodlot hem bestemde’, is nooit de man geweest die zijn omgeving, het volk en de mythevorming van hem gemaakt heeft. In feite was en is hij een grote eenzame met een sterk gevoel voor de relativiteit van al het bestaande èn besef van de vergankelijkheid van alle dingen. Zijn laatste reis verscherpt het bewustzijn dat hij op weg is naar ‘een ander rijk’, opgevorderd wordt voor ‘een beter land’. Elke stap verder is een stap meer afstand doen. ‘Bijna-monnik’ geworden, met de blik op het ‘overland’ gericht, leeft hij nog alleen in saamhorigheid met de dagelijkse dingen en vindt hij nu de tijd voor verdieping, verinnerlijking, loutering.
In De weg weleer reconstrueert hij in flash-backs de hoofdmomenten van zijn leven. Daaruit spreekt de tragiek van een bestaan, van iemand die nooit zichzelf mocht zijn, ‘te vroeg volwassen en voortijdig man’, gedoemd om zijn gezicht voor vreemden te maskeren. Macht heeft immers