Leeflangs jongste bundel, Bezoek aan het vrachtschip, waarin het lange verhalende titelgedicht als één volgehouden metafoor over het dichten kan worden gelezen. Niet alleen door de dubbele gelaagdheid van dit gedicht, maar ook door de symbolische geladenheid van de overige twee reeksen gedichten, is Bezoek aan het vrachtschip veel complexer dan Leeflangs vroeger werk. De bundel is als geheel minder direct toegankelijk. De afstand tot de Raster-poëzie is kleiner geworden: het vers is harder, minder vloeiend, het anekdotische element staat niet overal nadrukkelijk op de voorgrond. Dezelfde evolutie was eerder al te constateren bij de verwante Tirade-dichter Rutger Kopland. De grondtoon van Leeflangs poëzie is echter identiek gebleven: zachtmoedig en nostalgisch, getuigend van een alles doordringende behoefte aan verdieping en aan intimiteit, aan menselijke warmte.
In de afdelingen ‘De woordsoorten’ (met negentien gedichten, waarvan zes getiteld) en ‘Vrolijker dan toeval zijn’ (met twintig gedichten, waarvan zestien getiteld) worden verhalende verzen afgewisseld met ‘onpersoonlijke’ momentopnamen en persoonlijke bespiegelingen. Ook in de thematiek heeft zich een verschuiving voorgedaan. Typerend voor deze ‘overgang’ is het openingsgedicht van de cyclus ‘De woordsoorten’. De herinnering aan de kinderjaren - toen de woordsoorten (‘alle tien’) een beschermende gids vormden in de wereld van het kind - wordt verbonden met het nu, wat een bekend motief is uit Leeflangs vroegere poëzie. Naast de verbinding van heden en verleden komt echter een nieuwe band tot stand: die tussen de ik en een jij. Deze nog broze, groeiende relatie, die ontstaat tijdens en door het benoemen zelf - het aanduiden is omhelzen, is bezitten - staat centraal in het geheel van de bundel. Maar vooral de eerste cyclus heeft een sterk wervend karakter: juist via de mogelijkheden van het woord, de woordsoorten,
Ed Leeflang (o1929) (Foto Bert Nienhuis).
komt een steeds sterkere nadruk te liggen op de toenadering van de ik en de jij - ‘onderwerpen / dienaar elkaar verwijzen’ (p. 15). Soms wordt deze relatie nogal dwangmatig in verband gebracht met de grammatica, zoals in ‘Voor wij het weten heeft het duinpad / ons door dun helm / de onbegroeide vlakte ingeleid’ (p. 18), waar een volmaakt harmonisch natuurbeeld, weerspiegeling van één-wording en ontgrenzing, wordt afgebroken met de in deze reeks obligatie verwijzing: ‘Maar waar wij wandelen / is nog geen zinsverband’. Een andere ‘storende’ breuk komt voor in ‘Ons beeld’ (p. 26: ‘slap van billen’). Elders is het beeld van de eenwording bewust ruimteloos, de ruimte afwijzend (p. 21: ‘Zij zijn liefst nergens, / te gehecht aan lust’) of deze overstijgend (p. 23: ‘Terwijl de kamer zijn belang verliest’).
De tweede reeks gedichten sluit nauwer aan bij Leeflangs vroegere poëzie door een sterkere ruimtelijke detaillering: zo lijkt het openingsgedicht ‘De boswei’ wel een beschrijving van een schilderij of foto (vgl. expliciet in het slotgedicht van de reeks: ‘De foto’). Ook hier worden het landschap, de natuur, het bos, de dieren via zintuiglijke indrukken bezield, beladen met levende eigenschappen, met hierbij treffende, verrassende vondsten als: ‘De pluk / is al voorbij. Vergeten vruchten / stralen, lichtpunten in neerbuigend / denken uit hun stammen’ (p. 31). Er zijn ook nadrukkelijke verwijzingen