Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De bevolkingsontwikkeling in Vlaanderen en Nederland
| |
InleidingDe studie van de ontwikkeling van de bevolking is belangrijker en ingewikkelder dan op het eerste gezicht blijkt. Ingewikkelder dan de eenvoudige sommatie van geboorten-, sterfte- en migratiecijfers suggereert, belangrijker dan het eenvoudige effect van de veranderingen op het bevolkingsgetal. De complexiteit van de demografische ontwikkelingen vloeit voort uit het feit dat verscheidene generaties bijdragen tot de geboorten-, sterfte- en migratiecijfers van een bepaald moment en uit de omstandigheid dat die generaties dat op zeer verschillende wijzen kunnen doen. Daardoor ontstaat het demografisch beeld van een bevolking op een gegeven tijdstip niet alleen ingevolge de gebeurtenissen die zich op dat ogenblik voordoen, maar ook op grond van gebeurtenissen die vroeger plaatsvonden en waarvan de gevolgen zijn vastgelegd in de leeftijdsstructuur, de verdeling naar burgerlijke staat etc. Precies uit hoofde van het effect van die leeftijdstructuur zijn demografische verschijnselen, en meer in het bijzonder huwelijkssluiting, vruchtbaarheid en sterfte, onderhevig aan de zogenaamde demografische traagheid of inertie. Het geboortencijfer op een bepaald tijdstip kan het resultaat zijn van een lage vruchtbaarheid (d.w.z. een klein aantal levendgeboren kinderen dat een vrouw in haar vruchtbare periode krijgt), gecombineerd met een groot aantal vrouwen dat zich in de reproductieve periode bevindt; ook het omgekeerde is mogelijk. Een bevolking kan op een bepaald ogenblik, dank zij het groot aantal meisjes dat een generatie geleden werd geboren, in aantal toenemen ofschoon die vrouwen zelf minder kinderen voortbrengen dan voor hun eigen vervanging nodig is. Het effect van die zeer lage vruchtbaarheid zal zich dan pas in de volgende generatie - tenminste een kwarteeuw later - laten gevoelen. De factoren die de demografische ontwikkeling het meest direct bepalen - d.w.z. paarvorming, geboorte, sterfte en migratie - hebben niet alleen een effect op de kwantitatieve ontwikkeling van een bevolking, zij beïnvloeden evenzeer de kwalitatieve bevolkingssamen- | |
[pagina 88]
| |
stelling en -structuur. Deze doen zich veelal voor over zo'n lange termijn dat we dat niet beseffen. In laatste instantie zijn paarvorming, geboorte, sterfte en migratie zeker ook instrumenten van de biologische evolutie. Tussen de directe kwantitatieve en de uiteindelijke kwalitatieve effecten van de demografische ontwikkelingen liggen vele andere gebieden die beïnvloed worden door de demografische verschijnselen en die nu eens te maken hebben met het leven van de mens zelf, dan weer met de ontwikkeling van de maatschappij of met de invloeden van het milieu. Ten aanzien van de mens zelf, beïnvloeden demografische verschijnselen talrijke facetten van het individuele leven, - biologisch, psychologisch en sociaal. Geboren worden binnen of buiten een huwelijksverband, in een klein of groot gezin, in een volledig of onvolledig gezin, uit jonge of oudere ouders, trouwen of niet trouwen, vroeg of laat trouwen, het al of niet instandhouden van een relatie, de gelijktijdige of successieve opbouw van verscheidene relaties, het zijn maar enkele van de vele demografische verschijnselen die een of meer facetten van de menselijke behoeften en ontwikkelingskansen kunnen beïnvloeden. In maatschappelijk opzicht is het moeilijk een gebied aan te wijzen dat niet wordt beïnvloed door de bevolkingssamenstelling en -ontwikkeling (aantal, leeftijds- en geslachtsopbouw, groei, spreiding enz.) en door de demografische determinanten daarvan (nuptialiteit, vruchtbaarheid, mortaliteit en migratie). Onderwijs, economie, sociale zekerheid, defensie, gezondheidszorg, huisvesting en ruimtelijke ordening, het zijn alle gebieden die in vrijwel elk overzichtsrapport over bevolkingsontwikkeling en bevolkingsbeleid aan de orde worden gesteld. Omgekeerd bepalen ook de aard van de samenleving en cultuur, de economie, het ontwikkelingspeil, de gezondheidstoestand, de sociale politiek enz. de samenstelling en ontwikkeling van de bevolking. Voorts is er de wisselwerking tussen bevolking en milieu: de milieuproblematiek is niet louter het gevolg van industriële en stedelijke vervuiling en beschadiging van de ecosystemen maar veeleer het resultaat van de combinatie van industriële ontwikkeling, urbanisatie en bevolkingsgroei, -getal en -concentratie. Bij het bestuderen van de samenhang tussen bevolking en milieu moet bovendien niet alleen rekening worden gehouden met het fysische milieu maar ook met het sociale milieu. Bevolkingsgetal en -dichtheid interfereren in verschillende opzichten met het sociale gedrag. | |
DoelDeze bijdrage wil de aandacht vestigen op de belangrijkste aspecten van de recente bevolkingsontwikkeling in de Nederlanden en op de gevolgen ervan. Voor het Noorden stelt de studie van de recente bevolkingsontwikkeling geen bijzondere problemen. Voor het Zuiden is dat wel het geval. De Nederlandse cultuurgemeenschap in België is vanuit demografisch oogpunt niet volledig gekend. Tot de Vlaamse Gemeenschap behoren immers niet alleen de inwoners van het Vlaamse Gewest (d.w.z. de inwoners van de vincies Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en van Vlaams-Brabant), maar ook de Vlamingen die in Brussel-hoofdstad wonen. Over hen is echter weinig bekend. Na 1947 werden in België bij de volkstellingen geen talentellingen meer gehouden. Daardoor, en mede ingevolge de staatshervorming in België, zijn niet altijd, of niet in alle opzichten, de nodige demografische statistieken per cultuurgemeenschap beschikbaar. In zo'n geval kan men als alternatief, gegevens over België in zijn geheel (omvattend de Nederlandse en Franse cultuurgemeenschappen) of over het Vlaamse gewest alleen (d.w.z. met uitsluiting van de Brusselse Vlamingen) hanteren, al kleven daaraan natuurlijk beperkingen. | |
[pagina 89]
| |
De demografische transitie in de lage landenOnder het verschijnsel demografische transitie wordt verstaan het historische proces van wijziging van hoge sterfte- en geboortencijfers in een bevolking naar lage sterfte- en geboortencijfers. Gewoonlijk gaat de sterftedaling hierbij vooraf aan de daling van de geboorten, wat aanleiding geeft tot een, meestal slechts tijdelijke, sterk versnelde bevolkingsgroei. Over de precieze oorzaken van de demografische transitie, en meer bepaald van de vruchtbaarheidsdaling, bestaan verscheidene theorieën. Meer en meer wordt aangenomen dat die veranderingen te wijten zijn aan het effect van verscheidene en in onderlinge wisselwerking staande culturele, sociale en economische veranderingen die kenmerkend zijn voor de modernisering. De demografische transitie wordt in essentie gekenmerkt door een dubbel ingrijpen van de mens in zijn bestaan: beheersing van de ‘natuurlijke’ sterfte en beheersing van de ‘natuurlijke’ vruchtbaarheid. In lang vervlogen tijden slaagde de mens er maar in beperkte mate in de sterfte te beheersen. De hoge sterfte diende dan ook gecompenseerd te worden door een hoge (gerealiseerde) vruchtbaarheid. In de moderne cultuur, met haar doeltreffende sterftecontrole, moet de mens dus ook wel de geboorten beperken, wil hij voorkomen dat door het verbreken van het ‘natuurlijk’ evenwicht tussen sterfte en geboorten, de levens- en milieuomstandigheden al te zeer door bevolkingsgroei worden aangetast. De demografische transitie heeft zich uiteraard ook in de Lage Landen voorgedaan. Zij deed zich daar echter later voor dan in Frankrijk en sommige delen van Midden-Europa waar een vruchtbaarheidsdaling al rond 1830 werd waargenomen. De eerste doorzettende daling van de huwelijksvruchtbaarheid in de Lage Landen deed zich pas voor tussen 1830 en 1880 in Noord-Holland. In de provincies Brabant en Limburg van beide landen en in Oost- en West-Vlaanderen ligt dit tijdstip nog een generatie later, namelijk tussen 1890 en 1920. Verschillende auteurs hebben het transitieproces in de Lage Landen beschreven. Een bijzonder interessante bijdrage van Lesthaeghe en Wilson verscheen in 1978 in het Tijdschrift Bevolking en Gezin. Zij pogen te komen tot een historisch-sociologische synthese van de daling van de vruchtbaarheid en toetsen daarbij de veronderstelling dat de snelheid van de daling enerzijds wordt bepaald door de mate waarin beperking van de geboorten, gezinnen economisch voordeel biedt, en anderzijds de mate waarin geboortenregeling cultureel en ethisch aanvaardbaar is. Zij betogen dat in de 19e eeuw zich in de gezinshuishouding drie belangrijke veranderingen voltrokken die gezinsbeperking tot rationeel-economisch handelen maakte. De produktie werd steeds minder gezinsgericht (ambachtelijk, landbouwbedrijven) georganiseerd, kapitaal werd een belangrijker produktiefactor dan arbeid. Er trad bovendien een omslag op in de richting van de ‘netto-flux van intergenerationele economische transfers’: ouders investeren voortaan meer in hun kinderen dan deze laatste tot het gezinsinkomen bijdragen. De culturele en ethische tolerantie ten aanzien van geboortenbeperking nam toe naarmate de ontkerkelijking voortschreed en sociaal-reformistische partijen en groeperingen aan aanhang wonnen. Zij maken aannemelijk dat deze processen het verloop van de vruchtbaarheidstransitie in belangrijke mate verklaren en in het bijzonder ook plausibel maken waarom de bevolkingen- van de verschillende provincies zo'n uiteenlopend gedrag vertoonden. Hoewel de demografische ontwikkelingen sindsdien niet hebben stilgestaan, zou men kunnen stellen dat de demografische transitie een eeuw na het begin ervan voltooid was. Eind 1970 bereikte de vruchtbaarheid in de Nederlanden immers een peil, waarbij een nieuw evenwicht tussen geboorten en sterfte | |
[pagina 90]
| |
Fig. 1: Aantal geborenen per 1000 van de totale bevolking in België en Nederland, 1830-1984.
bereikt bleek te zijn. Vrouwen brachten toen gemiddeld meer / nagenoeg evenveel kinderen voort als er, gelet op het zeer lage sterfteniveau, vereist is voor de vervanging van generaties. Het verloop van de geboorten- en sterftecijfers in Nederland en België tijdens de transitieperiode en ervoor is weergegeven in figuren 1 en 2. Daarbij passen een aantal kanttekeningen. Zo is het ten aanzien van de periode 1800-1850 opmerkelijk dat zich toen nog flinke schommelingen in vruchtbaarheid en sterfte voordeden. De geboortencijfers stegen na de Franse tijd en stonden onder druk tijdens de afscheiding alsook in de periode van voedselschaarste die volgde op de aardappelziekte in de Lage Landen in 1846. Door Hofstee (1978: 227) gepubliceerde cijfers over het aantal huwelijken in deze periode doen uitkomen dat de bevolking ook in dat opzicht heel direct op de vigerende omstandigheden reageerde. Men huwde om te ontkomen aan Napoleons conscriptie, maar stelde het huwelijk uit in crisistijd. De cijfers suggereren sterk dat de afscheiding in de Noordelijke Nederlanden traumatischer is ervaren dan in de Zuidelijke
Fig. 2: Aantal overledenen per 1000 van de totale bevolking in België en Nederland, 1830-1984.
Nederlanden. De schommelingen van de nuptialiteit en van de vruchtbaarheid zijn in die periode in het Noorden groter dan in het Zuiden. De mortaliteitscrisis van 1846 is in veel opzichten de laatste natuurlijke crisis, die de Nederlanden trof. Weliswaar deden ook de Spaanse griep (1918), de watersnoodramp en andere soortgelijke verschijnselen hun invloed gelden, maar het algemene beeld na 1850 is er een van voortdurende terugdringing van de sterfte, alleen onderbroken door rampen die de mensheid zelf over zich afriep. De geboortencijfers na 1850 tonen eveneens het effect van de wereldoorlogen op de onderliggende dalende tendens. Opmerkelijk is dat de geboortencijfers in de Noordelijke Nederlanden langdurig boven die in de Zuidelijke Nederlanden blijven liggen. Dit verschijnsel dat zich na 1830 voordeed, heeft ertoe geleid dat de Nederlandse bevolking over een vrij lange periode aanzienlijk sneller aangroeide dan de Belgische (Figuur 3). Een laatste kanttekening houdt hiermee direct verband. Men kan stellen dat de waargenomen vruchtbaarheidstransitie zich - zeker | |
[pagina 91]
| |
in België - voordeed zonder een van overheidswege of van (georganiseerde) particuliere zijde gevoerd ondersteunend of aanmoedigend beleid. Individuele gezinnen voerden die transitie in feite dikwijls door tegen de heersende normen in, ondanks de openlijke of verdoken tegenkanting van politieke, ethische en sociale gezagdragers. Tengevolge van de sterke bevolkingsgroei en de verdere verwachtingen in dat opzicht, ontstond in Nederland rond het midden van de jaren zestig van deze eeuw een sterke stroming die pleitte voor een zo spoedig mogelijke beëindiging van de natuurlijke bevolkingsgroei. Deze gedachte ondervond later ook in regeringskring ruime steun. | |
Gevolgen van de demografische transitieDe demografische transitie mag dan mogelijk als voltooid worden beschouwd, ze is in menig opzicht een nog zo recent verschijnsel en zo revolutionair van aard, dat de implicaties ervan voor het waarden- en normensysteem en de hiermede samenhangende gebruiken en sociale structuren, nog niet helemaal verwerkt of verwerkelijkt zijn. Voor het individu zijn de belangrijkste effecten van die transitie dat hij of zij veel meer kans heeft op een lange levensduur en dat hij inzake andere demografische basisfactoren - partnerkeuze, vruchtbaarheid en zelfs migratie -een grote mate van zelfbeschikking heeft verworven. Die grotere keuzevrijheid heeft vooral voor de vrouw, bijzonder grote gevolgen. Doordat de vrouw ingevolge de toegenomen levenskansen van haar kinderen niet meer genoodzaakt is vrijwel haar hele vruchtbare levensperiode te besteden aan het voortbrengen en opvoeden van kinderen, kan zij zich ook meer inlaten met aangelegenheden die vroeger vrijwel het exclusieve terrein waren van de mannen. Bovendien beschikt zij nu over middelen die haar in staat stellen doeltreffend haar vruchtbaarheid te beheersen. Dat heeft ertoe bijgedragen
Fig. 3: Ontwikkeling van het bevolkingsaantal van 1830 tot 1980 en projectie tot 2100. Nettevervangingsfactor voor België 0,85 (zie Lesthaeghe et al., 1979, p. 52) en voor Nederland 0,75 (Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk, 1977, p. 70).
dat zij niet alleen sociaal, maar ook psychologisch en relationeel in een totaal nieuwe positie is komen te staan. Zij kreeg de mogelijkheid zich te bevrijden van de inferieure positie waarin zij zo lang heeft verkeerd. Ook de gezinsvorming kreeg ter oorzake van de demografische transitie een totaal ander uitzicht. Het tot stand komen en in stand houden van een relatie werd meer en meer afhankelijk van de persoonlijke beslissing van de partners. Ook het kindertal dat men realiseert, wordt hoe langer hoe bewuster bepaald en beperkt. Het kleine gezin is universeel aan het worden. De echtscheiding is de mortaliteit gaan vervangen als belangrijkste oorzaak voor de ontbinding van de (echtelijke) relatie op niet te hoge leeftijd. De demografische transitie heeft eveneens belangrijke gevolgen voor de samenstelling, de structuur en de ontwikkeling van de bevolking. Demografisch is het belangrijkste effect de zich wijzigende leeftijdsstructuur. Het is | |
[pagina 92]
| |
een verschijnsel dat voornamelijk te maken heeft met de beperking van de geboorten, maar ook beïnvloed wordt door de verlenging van de levensduur. De moderne samenleving wordt geconfronteerd met een hoog aantal bejaarden en binnen deze leeftijdsgroep met een sterk toenemend aandeel van hoogbejaarde mensen. Deze ontwikkeling roept vele nieuwe problemen op, niet alleen in economisch opzicht maar evenzeer op individueel, relationeel en ethisch vlak. Ook de genetische samenstelling van de bevolking ondergaat wijzigingen ingevolge de demografische transitie. Via berekening van sterfte en vruchtbaarheid wordt vrij fundamenteel ingegrepen in biologische en andere processen. Ten slotte beïnvloedt de demografische transitie de sociale ecologie en de biologische ecosystemen (Ehrlich et al., 1977). Het transitieproces ging immers, uit hoofde van de niet gelijktijdige daling van sterfte en vruchtbaarheid, gepaard met een tijdelijke, exponentiële groei van de bevolking en met een stijging van de bevolkingsdichtheid. Natuurlijk zijn de ecologische problemen niet uitsluitend te wijten aan de bevolkingsgroei. De combinatie van bevolkingsgroei en technologische ontwikkeling zonder voldoende zorg voor het milieu (vervuilend en grondstofverspillend) heeft wel vele ecosystemen onnodig verstoord. | |
De huidige demografische ontwikkeling in de NederlandenHet huidig demografische gedrag van de bevolking van de Lage Landen vertoont zeer sterke overeenkomsten met dat in andere industriële landen, meer in het bijzonder in de ons omringende landen (Van de Kaa, 1980a, 1980b). België en Nederland vertonen dezelfde ontwikkelingstendensen, zowel inzake nuptialiteit, vruchtbaarheid, migratie als mortaliteit. Wel zijn er voor een aantal verschijnselen verschillen in intensiteit. Bovendien is het meestal zo dat nieuwe gedragsvormen zich op dit ogenblik eerder voordoen in Nederland dan in Vlaanderen. In het hiernavolgend overzicht beperken we ons tot de belangrijkste wijzigingen die zich thans voordoen ten aanzien van de relatievorming en de vruchtbaarheid. Wat de relatievorming betreft hebben zich recent vrij belangrijke verschuivingen voorgedaan. Premaritale seksualiteit is als gedragsvorm nu vrij algemeen. In Nederland bleek uit een in 1981 uitgevoerd onderzoek dat 87 procent van de ondervraagde mannen en 86 procent van de ondervraagde vrouwen van oordeel is dat een meisje geslachtsgemeenschap mocht hebben als ze van plan was binnenkort met hem te trouwen. De helft of meer van de ondervraagde personen vond dat het al toelaatbaar was als ze veel voor hem voelde (Kooy, 1983). Het werkelijk gedrag bleek daarmee in overeenstemming. Van de ondervraagde ooit gehuwde volwassenen, geboren in de periode 1957-1960, had 87 procent van de mannen en 86 procent van de vrouwen een voorechtelijke coïtuservaring. Nog sprekender is de bevinding dat van de 16- à 17-jarige jongens bijna één vijfde geslachtsgemeenschap heeft terwijl dat bij meisjes van dezelfde leeftijd al één derde bedraagt (Kooy, 1983). In Vlaanderen toont de Nationale Enquête Gezinsontwikkeling 1982-1983 (Cliquet en Debusschere, 1984) aan dat 76 % van de 20- à 44-jarige ooit gehuwde vrouwen al voor het huwelijk geslachtsverkeer heeft. Bij de 40- à 44-jarigen is dat percentage nog maar 58 % terwijl het bij de 20- à 24-jarigen al tot 87 stijgt. Net als in Nederland kan overtuigend worden aangetoond dat in de laatste decennia een sterke liberalizering optrad. Ook voorhuwelijks of ongehuwd samenwonen is een gedragsvorm die de laatste jaren in betekenis toeneemt. In Nederland kon tijdens het in 1982 door het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgevoerde Onderzoek | |
[pagina 93]
| |
Gezinsvorming worden vastgesteld dat van vrouwen geboren in 1955-1959, al bijna één kwart ooit niet gehuwd had samengewoond. Van ongehuwd samenwonende vrouwen van 18 à 22 jaar had 65 procent wel trouwplannen; onder vrouwen van 23 à 27 jaar bereikt deze categorie niet meer dan de helft. De neiging tot trouwen is vooral klein indien men vroeger al getrouwd was geweest. Maar 37 procent onder hen is van plan opnieuw te trouwen, 14 procent wenst het niet of antwoordt niet, maar 49 procent heeft die intentie duidelijk niet (Van de Giessen, 1983). In Vlaanderen kwam ongehuwd samenwonen tot voor kort heel weinig voor; nu blijkt dit verschijnsel ook in belang te winnen. Waar slechts 3 procent van de 40- à 44-jarige ooit gehuwde vrouwen van de Nationale Enquête Gezinsontwikkeling 1982-1983 ongehuwd hadden samengewoond, blijkt dit verschijnsel reeds voor 10 procent op te treden bij de 25- à 29-jarigen. Op grond van intentieverklaringen van adolescenten zou men kunnen verwachten dat ongehuwd samenwonen nog meer zal voorkomen (Geeraert, 1983). Vooralsnog is ongehuwd samenwonen in Vlaanderen nog geen vervanging voor het traditionele huwelijk - althans onder degenen die nooit gehuwd waren - maar een stadium vóór het huwelijk (Dumon & Van Bedts, 1984). Vanuit verschillende gezichtspunten is het natuurlijk belangrijk dit verschijnsel van nabij te volgen. In de Nederlanden was vruchtbaarheid tot nog toe grotendeels synoniem met huwelijksvruchtbaarheid. Ongehuwd samenwonen, zelfs als premaritale samenlevingsvorm, zou dus de vruchtbaarheid sterk kunnen beïnvloeden. Ook dient te worden nagegaan of en hoe deze nieuwe samenlevingsvorm de partnercohesie en de duurzaamheid van de relaties zal beïnvloeden. De opkomst en de verbreiding van het verschijnsel ongehuwd samenwonen doet vermoeden dat ook de nuptialiteit recent veranderingen ondergaat. Dat is inderdaad het geval. In Nederland steeg het aantal huwelijken tot 1970. Het beliep toen 123.631 of 9,5 per 1000 van de bevolking. In 1982 werden ongeveer 40.000 huwelijken minder gesloten; het huwelijkscijfer bedroeg toen maar 5,8 per 1000 van de bevolking. Naeen lange periode van daling neemt de gemiddelde leeftijd van mannen en vrouwen bij een eerste huwelijk sinds het midden van de jaren zeventig, weer toe. Het percentage mannen en vrouwen van elke geboortengeneratie dat ooit een eerste huwelijk aangaat neemt in de recente jaren opvallend af. Trouwde van vrouwen die geboren waren rond 1940 nog ongeveer 96 procent, de meeste recente prognoses van het Centraal Bureau voor de Statistiek houden er bij de lage variant rekening mee, dat dit cijfer wel eens tot 50 procent zou kunnen dalen! Ook in België is de huwelijksintensiteit onder mannen en vrouwen gevoelig gedaald. De intensiteit van het eerste huwelijk voor vrouwen daalde van 98 % in 1970 tot 74 % in 1981, dit is een daling van 24 %. Ook de hertrouwkans van gescheiden vrouwen is gevoelig gedaald. Alles bij elkaar zouden er op grond van de (her)trouwkansen van 1971 bij Belgische vrouwen, in 1981 bijna 100.000 huwelijken worden verwacht. Er werden er maar 60.000 geregistreerd wat neerkomt op een reductie van 40 % (Willems & Wijewickrema, 1984). Een opvallende stijging kan - deels in reactie op wetswijziging - worden waargenomen voor de echtscheidingen. Dit in de vorige eeuw nauwelijks voorkomende fenomeen groeide geleidelijk in de loop van deze eeuw met een exponentiële versnelling sinds het midden van de jaren zestig (Kooy, 1977a, 1977b; Dumon, 1977). Echtscheidingen komen hoe langer hoe vroeger voor en in toenemende mate met wederzijdse toestemming. Ook inzake echtscheiding vertoont Vlaan- | |
[pagina 94]
| |
deren ten opzichte van Nederland en andere omringende landen een iets tragere ontwikkeling, wat niet wegneemt dat de ontwikkeling in dezelfde richting gaat (Willems & Wijewickrema, 1984). Wat de vruchtbaarheid betreft, bevinden zowel Nederland als Vlaanderen - met vele andere Westeuropese landen - zich thans in een situatie waarbij het aantal geboorten zo sterk is afgenomen dat de vruchtbaarheid er sinds het begin van de jaren zeventig beneden het niveau ligt dat nodig is om in de vervanging van generaties te voorzien. Uit het verloop van de curven voor de jongste geboortencohorten blijkt bovendien dat een ombuiging van die trend niet direct in het vooruitzicht kan worden gesteld (Cliquet et al., 1983; Debusschere, 1984; Willems et al., 1981). Overigens blijft de huwelijksvruchtbaarheid in Nederland sinds 1974 nagenoeg constant. Ten aanzien van de vraag of de generaties zich uiteindelijk zullen kunnen vervangen is daarom het gedrag van de ongehuwde en ongehuwd blijvende vrouwen van buitengewoon belang. Neemt de buitenechtelijke vruchtbaarheid sterk toe - en enige stijging is waarneembaar - dan kan zoiets een belangrijke invloed hebben op het algemene vruchtbaarheidspeil. Het overgrote deel van de paren wenst intussen niet meer dan twee kinderen. Hierbij is niet alleen het lage gemiddelde opvallend maar evenzeer de geringe variantie. Weinig paren wensen meer dan twee kinderen, gezinnen met vijf of meer kinderen worden helemaal niet meer gewenst. Een kleine minderheid van mannen en vrouwen wil kinderloos blijven. Hier is wel een significant verschil tussen Nederland en Vlaanderen: in Nederland bedraagt dit percentage ongeveer 10 procent (Van Giessen, 1983); in Vlaanderen maar 3 % bij vrouwen die jonger dan 30 jaar zijn in 1982-1983 (Deven & Debusschere, 1984). Ingevolge biologische subfertiliteit en verscheidene sociaal bepaalde uitstelmechanismen aan de ene kant en falende anticonceptie aan de andere kant, vertoont de gerealiseerde gezinsgrootte nog altijd een grotere variantie dan de gewenste gezinsgrootte. Gemiddeld ligt de gerealiseerde gezinsgrootte reeds beneden de gewenste gezinsgrootte (Cliquet et al., 1983; Debusschere, 1984). Om de dertien à zeventien levendgeboren kinderen die een vrouw gemiddeld zou kunnen krijgen, te beperken tot de twee die ze gemiddeld wenst, dient zij zich gedurende het grootste deel van haar vruchtbare levensperiode in te spannen om ongewenste concepties te voorkomen. Dit is dan ook wat wordt waargenomen. Zowel in Vlaanderen als in Nederland blijken vrijwel alle paren - op de sterk subfertiele na - aan anticonceptie te doen. In Vlaanderen maken gehuwde vrouwen die aan geboortenbeperking doen nu (1982-1983) voor 71 gebruik van ‘moderne’ anticonceptie (dit percentage betreft het gebruik van IUD, pil of sterilisatie, berekend op het totaal aantal gebruiksters). Bij de 20- à 24-jarigen gebruikt 69 % de pil, terwijl nog maar 15 procent zich behelpt met ondoeltreffende methoden zoals coïtus interruptus en periodieke onthouding. Bij de 35- à 39-jarige vrouwen heeft in 33 % van de gevallen één van de partners zijn toevlucht genomen tot heelkundige anticonceptie (Lodewijckx & Cliquet, 1984). Ook al zijn alle problemen verre van opgelost, het huidige anticonceptieprofiel van de Vlaamse vrouw steekt gunstig af tegen dat van de jaren zestig: toen hielp 85 % van de gehuwde anticonceptiegebruiksters zich met ondoeltreffende methoden! In de laatste twee decennia heeft er zich bijgevolg ook in Vlaanderen een belangrijke anticonceptionele transitie voorgedaan, zij het dat ze vooralsnog haar eindpunt niet heeft bereikt. In Nederland vertoont het anticonceptieprofiel een soortgelijk beeld. Tijdens het gezinsvormingsonderzoek van 1982 bleek dat | |
[pagina 95]
| |
jonge vrouwen die met een man of vriend samenwonen en waarbij beiden vruchtbaar zijn, in een ruime meerderheid de pil verkiezen (69 % bij vrouwen van 18 à 22 jaar). Bij wat oudere vrouwen (33 à 37 jaar, bijvoorbeeld) was naast de pil (21 %) het spiraaltje vrij populair (10 %), maar in 37 % van de gevallen had of de man of de vrouw zich laten steriliseren. Sterilisatie is begrijpelijkerwijs vooral de keuze van degenen die geen (additionele) kinderen meer wensen. Zeer opmerkelijk voor Nederland is wel dat coïtus interruptus, periodieke onthouding, schuimtabletten, pessarium enzovoort, nagenoeg niet meer worden aangewend. Minder dan 3 % van de ondervraagde vrouwen wendde één van deze methoden aan. De Nederlandse bevolking komt dus heel dicht bij het idee van de ‘perfect contraceptive population’ (Van der Giessen, 1983). Ondanks deze anticonceptieprofielen zijn nog niet alle problemen van de baan. Onderzoek wijst uit dat het realiseren van een doeltreffende anticonceptie een moeilijke opgave is, een goede voorbereiding en begeleiding en een sterke motivatie en zelfs ervaring vereist (Cliquet & Schoenmaeckers, 1975). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat waar het daaraan ontbreekt toch ongewenste zwangerschappen tot stand komen. Ongewenste zwangerschappen komen nog veelvuldig voor, zoals blijkt uit de abortuscijfers (Verheye, 1981); Ketting en Van Praag, 1983) en uit de frequentie van ongewenste en onbedoelde, maar toch uitgedragen zwangerschappen (Cliquet et al., 1983; Debusschere & Cliquet, 1980). Uit onderzoek blijkt bovendien dat onbedoelde of ongewenste zwangerschappen niet louter toevallig over de bevolking als geheel gespreid liggen. Ze concentreren zich bij een aantal specifieke risicogroepen, zoals onervaren adolescenten en vrouwen, of paren die biologisch, psychologisch en/of sociaal minder goed zijn ingesteld om hun vruchtbaarheid, hun intieme relaties en andere gewichtige dingen des levens te beheersen (Cliquet & Balcaen, 1980). Inzake abortus zijn er enkele opvallende verschillen tussen Noord- en Zuid-Nederland. Op de eerste plaats ligt de abortusfrequentie in Nederland duidelijk lager dan in Vlaanderen, ook al is abortus in Nederland de facto geliberaliseerd. Nederland blijkt overigens de laagste abortusfrequentie ter wereld te vertonen. Het tweede belangrijke verschil tussen Vlaanderen en Nederland is, dat waar de Nederlanders voor abortushulpverlening in eigen land terecht kunnen, de Vlamingen daarvoor (in groten getale) naar Nederland reizen (Verheye, 1981). Inderdaad, 85 % van de Belgische vrouwen die in Nederland abortushulpverlening kregen zijn Vlamingen, - een onverwachte uitkomst van de Nederlandse-taalverbondenheid. Samenvattend kan men stellen dat Noord en Zuid - weliswaar met intensiteits- en tempo-verschillen - sinds de jaren zestig op versnelde wijze, belangrijke relationele en reproductieve gedragsverschuivingen vertonen De burger verruimde zijn keuze- en ontwikkelingsmogelijkheden, hetgeen nieuwe vragen doet rijzen en problemen meebrengt. | |
Toekomstige ontwikkelingsmogelijkhedenHet is voor demografen iets gemakkelijker dan voor vele andere sociale wetenschappers korte-termijnvoorspellingen te maken. De bevolkingssamenstelling naar leeftijd is immers een gegeven waardoor de nabije demografische toekomst al in belangrijke mate vastligt. Het is wel veel moeilijker zich te wagen aan voorspellingen op middellange termijn. Zelfs in de nabije toekomst kunnen er in de demografische basisvariabelen - vruchtbaarheid, migratie, sterfte - veranderingen optreden die de ontwikkelingen over enkele decennia een geheel andere wending kunnen geven. Vandaar dat demografen doorgaans verscheide- | |
[pagina 96]
| |
ne alternatieven ontwerpen, waarbij rekening wordt gehouden met uiteenlopende ontwikkelingsmogelijkheden. Om de vruchtbaarheid die thans beneden het vervangingsniveau ligt, op te trekken tot een netto vervangingsfactor van 1Ga naar eind(1), zou het aantal vrouwen (paren) dat nu drie kinderen krijgt, ongeveer verdubbeld moeten worden (Cliquet & Debusschere, 1984). Demografisch is dit niet zo'n belangrijke verschuiving, maar in sociaal opzicht is dit niet zo eenvoudig te realiseren. Ten opzichte van het huidige waarden- en normenpatroon inzake gezinsvorming zou een dergelijke verschuiving in feite een kleine revolutie betekenen. Gelet op de snelheid van de veranderingen die, zoals hierboven beschreven, in de laatste decennia plaats vonden, kan dit niet worden uitgesloten, maar aanwijzingen ervoor zijn er niet, of nauwelijks. De mortaliteit schijnt op een eerste gezicht een benedendrempel te hebben bereikt. Door sommigen wordt het niet onmogelijk geacht dat de bio-medische wetenschappen tegen het eind van deze eeuw nieuwe ontdekkingen doen, waardoor de huidige levensduur nog meer wordt verlengd. Het migratieoverschot in Nederland en België is nu gering. Het lijkt, gelet op het officiële beleid, niet waarschijnlijk, dat daarin spoedig verandering komt. Dus, indien er zich geen belangrijke, onvoorziene wijzigingen voordoen in de huidige demografische basisfactoren en indien, meer in het bijzonder de vruchtbaarheid op haar huidig laag peil blijft, dan zal zowel de bevolking van Nederland als van Vlaanderen in de loop van de volgende eeuw, en mogelijk reeds rond de eeuwwisseling, afnemen (Figuur 3). Of zoiets zal plaatsvinden en vooral, hoe lang een dergelijke daling dan zal voortduren, laat zich moeilijk met zekerheid voorspellen. Men mag verwachten dat op een dergelijke ontwikkeling reactie zal komen van de overheid en van de andere maatschappelijke gezagdragers. Op Europees niveau zijn de eerste tekenen daarvan al merkbaar. De lage-vruchtbaarheidshypothese is niet de enige veronderstelling die door demografen in hun prognoses of scenario's wordt ingebouwd. Een alternatief dat vrijwel altijd, bijna als referentiepunt, ontwikkeld wordt, is de totstandkoming van een stationaire bevolking op het huidige of op een iets lager niveau. Door Lesthaeghe e.a. (1979) werd in een meesterlijke - jammer genoeg al te weinig bekende - studie over demografische alternatieven en hun sociale en economische implicaties in België, een derde alternatief vooropgezet dat in een reeks ingenieuze modellen werd ontwikkeld. Het gaat om zogenaamd pseudostationaire bevolkingsmodellen, gebaseerd op sinusoïdale fluctuaties van de vruchtbaarheid, waarbij oscillaties gepaard kunnen gaan met een veranderende amplitude en periodiciteit. De resultaten van die modellen tonen aan dat de problemen waarmede de samenleving en de beleidsvoerders in een demografisch posttransitoire periode geconfronteerd kunnen worden, even zo niet nog complexer kunnen zijn dan in pre-transitoire omstandigheden. Lesthaeghe en zijn medewerkers bestudeerden ook sommige sociaal-economische gevolgen van alternatieve demografische ontwikkelingen, onder andere voor de schoolbevolking, de sociale zekerheid, de pensioenen, de tewerkstelling en de economische groei. Dezelfde oefening ontbreekt nog voor andere belangrijke probleemgebieden zoals de gezondheidszorg, de energievoorziening, de industriële vervuiling, de milieuzorg in het algemeen. Voor Nederland werd de eerste analyse inzake de sociaal-economische, culturele en milieu-consequenties van de demografische ontwikkelingen verricht in het kader van het onderzoek ten behoeve van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk. Het onderwerp heeft | |
[pagina 97]
| |
sindsdien herhaaldelijk in de belangstelling gestaan van planningsorganen en groepen onderzoekers (Van de Kaa, 1981). Zo publiceerde de Sociaal-Economische Raad voor de Regeringsbeleid in 1977 een algemene toekomstverkenning, waarin demografische factoren (arbeidsaanbod) een belangrijke rol speelden en liet het Nationaal Programma voor Demografisch Onderzoek in 1979 een studie uitvoeren aan de K.H. Tilburg, waarin de sociaaleconomische gevolgen van het overgangsproces naar een stationaire bevolking werden belicht. De algemene teneur van de studies van de Staatscommissie is, dat de samenleving met verdere bevolkingsgroei niet goed gediend is. Een dergelijke voortgezette groei tast het welzijn aan, zo luidt het oordeel. Het beeld, dat de andere studies opleveren wijkt daar niet zoveel van af, al wordt de aandacht veelvuldig gericht op de moeilijke opgave die bestuursmatig door de noodzaak tot aanpassing aan de nieuwe demografische situatie wordt gesteld. | |
BevolkingsbeleidIn het verleden werd bevolkingsgroei vrijwel altijd beschouwd als een teken van vooruitgang en een middel tot machts- en territoriumuitbreiding. Sinds de Club van Rome de idee wist te verspreiden dat er grenzen aan de groei zijn, dat een (super)exponentiële groei op demografisch, economisch en ecologisch vlak niet lang is vol te houden, zijn velen wat genuanceerder over bevolkingsgroei gaan denken. In Nederland, waar enerzijds de mondiale betrokkenheid vrij sterk ontwikkeld is en waar men anderzijds aan de lijve ervaart - vooral inzake huisvesting - wat de minder prettige effecten zijn van een te sterke bevolkingsgroei, is het denkproces over bevolkingsgroei en -beleid vrij sterk gevorderd. De Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk beval de Regering in 1977 al aan, aan te sturen op een spoedige beëindiging van de natuurlijke bevolkingsgroei. Het achtte daarvoor elke ontwikkeling waarbij de vruchtbaarheid de eerste tien jaar 24 à 30 % beneden vervangingsniveau bleef, toereikend. Op middellange termijn zou de vruchtbaarheid dan weer dienen te stijgen, zodat op lange termijn een stationaire bevolking wordt bereikt. Internationale migratie zou, gedurende dezelfde periode, de bevolkingsontwikkeling niet noemenswaardig mogen beïnvloeden (Van de Kaa & Van der Windt, 1979). De Regering heeft dit standpunt in 1979 onverkort overgenomen. In 1983 trok de Regering uit het verloop van de demografische ontwikkelingen sindsdien de conclusie dat de ontwikkeling van de vruchtbaarheid nog past binnen de criteria, die in het eerder genoemde regeringsstandpunt (dat van 1979) zijn aangegeven en dat het bereiken van een stationaire bevolking niet is uitgesloten. De Regering is bovendien van mening dat gelet op de al aanwezige volte in het land en de daarmee gepaard gaande druk op het leefmilieu, de omvang van een dergelijke stationaire bevolking bij voorkeur enigszins lager dient te liggen dan de huidige van ruim 14 miljoen inwoners (Regeringsstandpunt, 1983). Men kan derhalve stellen dat de Nederlandse Regering als één van de zeer weinige regeringen, een uitgesproken standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de meest gewenste demografische ontwikkeling. Zou de vruchtbaarheid te lang laag blijven of de te verwachten daling in bevolkingstal te snel geschieden, dan sluit de regering interventie niet bij voorbaat uit. Daartoe stimuleert het onderzoek ‘...naar mogelijke beleidsmaatregelen die voor de bevolking aanvaardbaar zijn om aan de gewenste demografische ontwikkeling bij te dragen’. De Regering heeft zich bovendien goed geëquipeerd t.a.v. de advizering op demografisch terrein. Zo functioneert een Interdepartementale Commissie Bevolkingsvraagstukken, hebben de voor de gecoördineerde behandeling van bevolkingsvraagstuk- | |
[pagina 98]
| |
ken op regeringsniveau, verantwoordelijke ministers de beschikking over een Bureau Bevolkingszaken en is besloten het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) tot een nationaal centrum voor demografisch onderzoek uit te bouwen. In Vlaanderen ligt het wat en hoe van een bevolkingsbeleid ietwat verschillend. Ofschoon - of moeten we stellen: precies omdat - de bevolking er sinds de laatste wereldoorlog met meer dan één miljoen inwoners is toegenomen en er voor het laatste kwart van deze eeuw nog een extra kwart miljoen wordt bijverwacht (Larmuseau et al., 1980), is de bevolkingsgroei-ideologie er langere tijd een ‘vanzelfzwijgendheid’ geweest. Het was een thema dat lange tijd niet met onbevangenheid, vanuit een eigentijdse context, werd benaderd zoals dat wel het geval is in Nederland. De klericale-antiklericale tegenstelling aan de ene kant, het nationaliteitenvraagstuk aan de ander kant maakten deze materie vrijwel onbespreekbaar, - een taboe. De erg traditioneel ingestelde en dominerende katholieke ideologie liet vroeger weinig ruimte voor een open en objectieve benadering van dit probleem en alles wat hiermee verband hield. De sterkere bevolkingsgroei van Vlaanderen t.o.v. die van Wallonië gaf vele Vlaamsgezinden een meestal onuitgesproken ruggesteuntje in hun bittere strijd voor de ontvoogding van de Nederlandse cultuurgemeenschap in België, -voor sommigen was het overigens een dankbaar alibi om niet te hoeven in te gaan tegen het Belgische establishment of tegen de dominerende Franstalige gemeenschap. De sterkere Vlaamse bevolkingsgroei vormde ook een tegenwicht tegen het lange tijd niet te stuiten denationalisatieproces (acculturatieproces) in de Brusselse agglomeratie. Dit bij het begin van deze eeuw nog grotendeels Nederlandstalige gebied is immers onder sociale druk tot een overwegend Franstalige regio omgevormd. Ten slotte was een bevolkingsbeleid in Vlaanderen lange tijd niet mogelijk, gewoon doordat er geen Vlaamse overheid, geen Vlaamse administratie bestond, -officieel was er zelfs geen Vlaamse gemeenschap. Een grondwettelijke erkenning van het bestaan van de Nederlandse cultuurgemeenschap in België kwam er pas in 1971. Nu komen de Vlaamse beleidsinstrumenten er geleidelijk wel en is het niet onmogelijk dat een beleid terzake zich duidelijker zal profileren. Een van de eerste beslissingen van de Vlaamse regering inzake bevolkingsaangelegenheden was de bevestiging van de Nederlandstalige vleugel van het vroegere nationale Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën / Centre d'Etude de la Population et de la Famille, als zelfstandige wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Gemeenschap. Terloops kan hier worden opgemerkt dat dit in 1962 opgerichte studiecentrum een niet onaanzienlijke rol heeft gespeeld om de bevolkingsproblemen in België op een meer objectieve en veelzijdige basis te benaderen en ze aldus te onttrekken aan ideologische en politieke controversen. Maatschappij- en beleidsrelevant studieen onderzoekswerk is nog maar één aspect ter realisatie van een bevolkingsbeleid. Een dergelijk beleid is immers vooral een kwestie van waarden en normen en van politieke wil en inzicht. De demografische posttransitoire fase, waarin alle industriële landen zijn terecht gekomen, vergt een fundamentele reflectie inzake de onderscheiden facetten van het gewenste kwantitatieve en kwalitatieve bevolkingsmodel. De benedenvervangingsvruchtbaarheid, de sociaal en biologisch differentiële vruchtbaarheid, de wijzigingen in de relationele verhoudingen, de relatie arbeid-gezin, de reglementering van de immigratie en van de positie van de migranten, de problemen gesteld door de levens- en stervensverlenging, de verhouding be- | |
[pagina 99]
| |
volkingsdensiteit/milieu, zijn zovele levensbelangrijke probleemgebieden waarvan de oplossing of de aan te geven oriëntatie zo maar niet kan worden overgelaten aan het toevallige spel van de aanwezige omstandigheden. | |
Bibliografie:cliquet, r.l. & j. balcaen, Hoeveel kinderen zullen wij hebben? Kwantitatieve en Kwalitatieve aspecten, Studies en Documenten, 14, De Sikkel / De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen / Amsterdam, 1980. |
|