| |
| |
| |
Een kwarteeuw Afrika-literatuur in Vlaanderen (1960-1985)
Julien Vermeulen
JULIEN VERMEULEN
werd geboren in 1953 te Roeselare. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven (1975) en Afrikaanse geschiedenis en filologie aan de R.U. Gent (1980). Is leraar aan het Vrij Hoger Technisch Instituut te Kortrijk. Publiceerde artikelen in ‘Dietsche Warande & Belfort, Nova et Vetera en de Standaard der Letteren.’
Adres: Bellegemkerkdreef 14, B-8540 Kortrijk-Bellegem
Sinds de onafhankelijkheidsverklaring van Kongo op 30 juni 1960 zijn in het Nederlandse taalgebied een vijftigtal zelfstandige literaire werken verschenen die zijn voortgekomen uit het inspirerend contact met Centraal-Afrika. In zekere mate sluit deze romanproduktie aan bij de vroegere Afrika-literatuur die in het koloniale Kongo, het Kongo ya lobi, tot stand gekomen is. Toch is het literaire aanbod van de laatste kwarteeuw zowel inhoudelijk als stilistisch sterk veranderd. De stem van de postdipenda auteur klinkt scherp, hard, rauw, soms verbitterd en vaak melancholisch. Het pijnlijke afscheid van Kongo heeft tientallen auteurs tot het neerschrijven van hun schrijnende ervaringen gedwongen. Hierdoor werden de Nederlandse letteren met vele authentieke bladzijden verrijkt.
Er zijn drie thema's die vaak in onderlinge samenhang de romanintriges en het verhaaldebiet bepalen: de dominerende en overkoepelende thematiek van het onafhankelijkheidsgebeuren; de liefdesproblematiek waarbij vooral het interraciale beklemtoond wordt en de thematiek van de bantoe-cultuur, waarvoor enkele auteurs speciale aandacht vragen. Toch mogen we deze literatuur niet te vlug tot een stereotiep motievenpatroon herleiden. Iedere romancier brengt zijn eigen Afrika-ervaring tot leven, waarin de veelheid van benaderingen ons voor te vlugge generalisering moet behoeden. De missionarissen Van de Linde en Bergeyck bijvoorbeeld bezinnen zich over de integratie van de blanke geestelijke in hun Katangees missiegebied. Maar terwijl Van de Linde hoofdzakelijk de politieke en militaire onrust van de vroege jaren zestig uitbeeldt, graaft Bergeyck als antropoloog dieper in de mentaliteit van de Luba-mens. In het werk van André Claeys komt de Lunda-mens en diens geschiedenis tot leven. En ook Van de Weghes werk speelt zich gedeeltelijk af in Katanga waarbij hij de ambtenaar of de planter aan het woord laat. Albert van Hoeck schenkt vooral aandacht aan het cultuurcontact tussen blank en zwart zoals hij het ervaren heeft in Ruanda en door het werk van Daisy ver Boven, Mireille Cottenjé en Henriëtte Claessens krijgen we een Kongobeeld zoals het in de ervaringswereld van de vrouwelijke literator is blijven voortleven. Geert van Puthen heeft vooral oog voor de problemen van de jonge onafhankelijke republiek die een ontwikkelingssamenwerker aan den lijve ondervindt. En naast de alombekende Jef Geeraerts zijn er verder nog auteurs als Adriaensens, Brondeel, Van Brussel, Jore, De Laps, Pillot, Quinteyn, Schoonvliet, Smits, Tireliren, Utendoale en Verburg die elk van hun kant de Nederlandse Afrika-literatuur met een of meerdere werken verrijkt hebben.
| |
| |
| |
Dipenda
De brede sociale beweging die we hier met de slogan ‘dipenda’, indépendance, proberen te karakteriseren vertoont tientallen facetten die in de romanliteratuur sterk doorleefd uitgebeeld worden. Vrijwel in iedere postdipenda-roman wordt aan deze omwenteling gerefereerd en in verschillende werken is dit gebeuren de hoofdthematiek. Het voorspel van de politieke verkiezingen, de verspreiding van de uhuru-gedachte, de lokale onlusten in Leopoldstad en Stanleystad (januari en oktober 1959), de opgeschroefde verwachtingen en de roes van de onafhankelijkheidsdag bij de inlandse bevolking, de onzekerheid en de angst bij veel blanken, de muiterij van het leger op 6 juli 1960, de massale uittocht van de blanken, de afscheiding van Katanga onder Tsjombe (11 juli 1960), de inzet van blanke huurlingen, de dood van Lumumba en de UNO-interventie zijn gebeurtenissen die de achtergrond vormen van de individuele verschrikkingen en angsten die auteurs als Van de Weghe, Brondeel en Van de Linde van zich afschrijven. De romanhelden van Geeraerts en Schoonvliet lijken uiterlijk minder kwetsbaar en proberen zich aan te passen in dit klimaat van verwarring en geweld.
Jan van de Weghes experimentele roman Djiki-djiki geeft ons een beeld van de sluipende aftakeling van de koloniale orde: in een associatieve combinatie van krantenberichten, verkiezingspamfletten, excerpten uit Kongopublikaties, brieven, dialogen, flash-backs en dagboekuittreksels toont de auteur ons het klimaat van de jaren 1959-1960 waarin een man en een vrouw in deze onrustige dagen hun moeilijke verhouding proberen uit te bouwen. Na de onafhankelijkheidsdag sluit het paar zich in paniek aan bij de grote uittocht, maar voor men de grens bereikt, wordt de vrouw gedood in een vuurgevecht. ‘Havenloon, verwilderd, doodsbang, verdoofd, versteend, zinloos, versuft, weerloos’ (p. 389, p. 390, p. 403) creëren de stemming waarin de man Afrika verlaat.
Ook in Paul Brondeels Dagboek van een nacht zijn begrippen als ‘zenuwen, angst, onrust, tobben, teleurgesteld, vrees, wanhoop’ (p.63) treffende sleutelwoorden.
In Die tijd is nu voorbij toont Van de Linde ons hoe een missionaris de schok van de machtsoverdracht opvangt. Na de vage berichten over de muiterij van de weermacht, over gewelddaden en gruwelen wordt hijzelf sterker bij de gebeurtenissen betrokken als Katanga zich afscheidt en als de invloed van de Jeunesse zich verder uitbreidt. Agressie, moord en verminking komen in de slotbladzijden op de voorgrond. Eén positief accent herkennen we als de pater bedenkt dat er in Kongo toch enkele zwarten zijn ‘die hem als tot kind of broeder geworden zijn en voor wie hij veel zou verzetten om hen te helpen. Voor de missionaris zijn het deze mensen die, onbewust, hem op ogenblikken van ontmoediging het vertrouwen terugschenken dat zijn arbeid niet verloren ging en bij elke inzinking de vaste wil om te blijven en voort te werken voor hen’ (p. 194).
De verhalenbundel En toen werd alles anders van dezelfde auteur werpt opnieuw licht op de verwarrende dagen kort na de dipenda. Schitterend is het ironische portret van de broeder uit Puntje en de vlucht die weigert te vluchten en pas in dit vacuüm de kans ziet zijn minderwaardigheidsgevoel te compenseren. Op een koele en grimmige wijze wordt de rol van de rebellen in het Katangagebied uitgewerkt in Aas voor de leeuwen dat zich vier jaar na de onafhankelijkheid afspeelt. De stijl waarmee Van de Linde de gijzelingsactie van het Bevrijdingsleger beschrijft, neigt naar ironie en cynisme. Treffend zijn de typeringen van de acht gijzelaars die in hun onderlinge verhoudingen de spanningen van de jonge
| |
| |
postkoloniale maatschappij belichamen: een mulattin, die liever een ‘vervallen blanke’ (p. 7) dan een opgeklommen zwarte wil zijn, een inlands priester die in zijn land het geloof van de blanke missionarissen wil blijven verdedigen, een zwarte administrateur en diens vrouw, een Roemeense arts die apathisch alles ondergaat en diens vrouw die hatelijk reageert tegenover alle zwarten, een eenvoudige broeder die vurig hoopt op een marteldood en de pater-overste die vanuit een schuldgevoel in verband met het koloniaal verleden zijn ‘straf’ wil dragen (p. 27, p. 38). Allen echter moeten hun tol betalen: de vrouwen moeten naakt een gedode simba betreuren, de geestelijken worden verplicht het lijk tot op het kerkhof te vergezellen, de dokter moet medische hulp verstrekken. De intrige sluit af met de bevrijding door het Nationale Leger, maar de balans van de vele doden en de confrontatie met de ‘rauwste pijn en vernedering’ (p. 263) maken van deze bevrijding geen apotheose en laten alleen plaats voor een vaag besef dat alles misschien toch niet tevergeefs was.
In Gangreen 2 behandelt Geeraerts de militaire actie van een speciale mobiele compagnie die in het woongebied van de Bene Lulua en de Baluba de intertribale gewelddaden tegen moeten gaan; dit in de periode tussen april 1959 en maart 1960.
De vete tussen deze twee volken wordt opgeroepen in begrippen als ‘afgeslacht, bloedwraak, platgebrand, uitgemoord, opgegeten, gefolterd, in stukken gehakt, op palen gespietst, onthoofd’ (p. 99, p. 231). Ook de wijze waarop de blanke reserveofficier inlichtingen inwint over de bevoorrading van de Lulua en hun bindingen met Lumumba wordt als een helse foltering voorgesteld (p. 191). De zes raids van de compagnie zijn eveneens voorbeelden van gruwelijk en agressief oorlogsgeweld: honderdenachttien Baluba worden gedood in een hinderlaag aan de grens van Kazumba en Luebo (p. 223), op 3 september
Jef Geeraerts (o1930).
1959 vallen nog eens honderd Baluba onder mitrailleurvuur waarna de lijken door de soldaten verder verminkt worden (p. 242), op 24 december 1959 worden ten zuiden van Luluabourg een groep Lulua gedood (p. 299), veertien Lulua worden in een hinderlaag ‘vernietigd’ op 16 maart 1960 in de omgeving van Molowaye (p. 327), afschuwelijke folter- en moordscènes op individuen komen verder in dit oorlogsverslag voor (p. 252, p. 313). Deze militaire acties worden wegens ‘ongeproportioneerde verliezen der eigen Troepen’ (p. 328) stopgezet.
Ook Simon Schoonvliets novelle De doden zwegen niet roept eenzelfde infernale slachtpartij op: ‘verbeest menselijk geweld, moordlust, demonen, slachting’ (p. 51) zijn termen die van toepassing zijn op een treffen tussen blanke huurlingen van Tsjombe en Balubarebellen tijdens de Katangese afscheiding. De inzet van de huurlingen in de streek van Albertstad werkt de auteur breder uit in zijn actieroman De vijf huurlingen waarin hij de loopbaan schetst van luitenant Knals met zijn vele teleurstellingen: te Mokati wordt hij door de rebellen misleid, zodat zijn tussenkomst op dood en verwoesting uitloopt; te Bendera beseft hij te laat het gevaar van de oprukkende opstandelingen zodat opnieuw een massale afslachting van de rebellen volgt. Ook aan de zijde van de huurlingen vallen doden zodat
| |
| |
Knals als een van de weinigen uiteindelijk Katanga kan verlaten.
Afscheid nemen van Afrika is op zichzelf een thema dat uitgewerkt in sterk emotioneel proza een rijke bloemlezing kan vullen. We lazen onder andere in Bergeycks Het stigma het aangrijpend vertrek van pater Leo na de vernietiging van zijn missie (p. 370), de slotbladzijden van Brondeels Ik blanke kaffer (p. 156), het abrupte vertrek van het hoofdpersonage in Cottenjés Dagboek van Carla (p. 89), Claessens' lyrisch Afscheid van Rumangabo (p. 207: ‘Vaarwel Rumangabo, adieu, het is gedaan... ik vergeet het nooit, Rumangabo’) en Van Hoecks afscheid van Bujumbura (Apollo tussen zwart en wit).
Maar ook de moeilijke beginfase van de nieuwe staat komt aan bod en vormt de hoofdthematiek in de romans van Gerard Soete. In De arena wordt in een dynamische stijl de moord op Lumumba (17 januari 1961) weergegeven. De oud-politieofficier Schäfer die als adviseur bij de technische coöperatie werkt, krijgt de opdracht Lumumba uit te schakelen: moord, wreedheid en corruptie zijn enkele onderdelen hiervan. De psychische drijfveer voor Schäfers handeling moet gezocht worden in diens pijnlijke herinneringen aan het optreden van Lumumba's aanhangers: ‘Ik doe het in jullie plaats, blanke lafaards’ (p. 159) is zijn verantwoording.
Corruptie, afperserij, chaos en immobilisme zijn ook motieven in De achterhoede, een roman van dezelfde auteur, gepubliceerd onder het pseudoniem Geert van Puthen. De intrige van deze roman is een zoektocht van de oud-commissaris Frank Spriet naar de verdwenen politieofficier Cloet. Stapsgewijs komt Spriet dichter bij zijn einddoel en terzelfder tijd krijgt hij inzicht in de motivering van Cloets vlucht: een zwakke gezondheid, een mislukt huwelijk, een onbevredigende werkomgeving waren er de aanleidingen toe. Uiteindelijk treft hij Cloet aan in Noord-Kongo, waar hij ver
Mireille Cottenjé (o1933).
minkt uit een hinderlaag van de rebellen gekomen was. Hij slaagt erin Cloet te overtuigen terug te keren naar zijn kinderen, terwijl hijzelf achterblijft.
De ontreddering van de jonge staat, de politieke spanningen tussen een Westers gerichte dictatuur en een communistische volksrepubliek, de politieke touwtrekkerij, het wereldje van diplomaten en officiële recepties, spionage, plannen om een staatshoofd uit de weg te ruimen en illegale diamantenhandel zijn enkele elementen uit Soetes De stroom waarin het zwarte hoofdpersonage Helena het verbindende element is in het geheel van sterk uiteenlopende karakters.
In vrij veel romanintriges wordt de dipenda-thematiek uitgewerkt in een liefdesverhouding tussen een blanke en een zwarte partner. De vele emoties die hierbij voorkomen, kunnen we als een tweede hoofdthema beschouwen.
| |
Vrouw
De gemengde man-vrouw verhouding
| |
| |
heeft zich bij diverse auteurs als hoofdthema opgedrongen. Toch is het imago van de inlandse vrouw niet te reduceren tot het enge profiel van de sensuele, zwarte venus. De verschillende romanciers, van wie zowel het temperament als de levenservaring sterk uiteenlopen, laten diverse facetten van de bantoevrouw zien.
Enkele auteurs belichten vooral de Afrikaanse vrouw als de concubine van de blanke. Jef Geeraerts, Bruno de Laps en Daisy ver Boven behandelen deze stof, maar leggen elk individuele accenten.
In een uitgesproken vitalistische benadering heeft Jef Geeraerts in allerlei timbres de apologie gezongen van de sensuele zwarte vrouw. Zo werd Gangreen 1 een ‘hogeschool van de wellust’ (p. 169), een ode aan een dozijn vrouwen die hij sterk lichamelijk portretteerde. Het fragment waarin hij de verhouding tussen het ik-personage en de inlandse Mbala uitschrijft (pp. 35-65) behoort tot het meest sterke en zeker tot het meest representatieve van zijn oeuvre. De krachtige stijl die een bepaald vitalistisch levenspatroon van binnenuit weergeeft, stijgt soms boven het louter lichamelijke uit en krijgt hierbij een sacrale dimensie. Een initiatie in een broederschap betekent voor dit personage een hergeboorte in een cultuur van kracht en ritme en zijn rituele vereniging met Mbala krijgt het karakter van het mythisch bekennen van de eerste vrouw. Maar die relatie houdt niet lang stand: Mbala vreest dat een ndoki op hun verhouding geworpen werd, de blanke is teleurgesteld als hij zijn partner op diefstal betrapt, de koloniale wereld erkent die buitenechtelijke verhouding niet en wanneer de ik-persoon na een vervreemdende vakantie in België opnieuw contact wil opnemen, is Mbala overleden aan een gifproef die haar door haar volk werd opgelegd om het dorp van een vloek te bevrijden.
Het type van de zinnelijke Afrikaanse treffen
Paul Brondeel (o1927).
we ook in mindere of meerdere mate aan in het werk van Jan van de Weghe en Paul Brondeel.
In Mamorro laat Bruno de Laps het hoofdpersonage diens huishoudster op een heel andere wijze benaderen. Voor de officier Fontaine betekent zijn verhouding met de inlandse Adissa niet de opname in een wereld waarin de bevrijdende roes van de lichamelijkheid domineert. Integendeel, hij wil deze vrouw uit een geïsoleerd Mangbetoe-dorpje opvoeden tot een bepaald niveau, hij wil haar leren lezen, schrijven, rekenen, hygiënisch leven. Zijn Pygmalion-project mislukt echter pijnlijk, want op het hoogtepunt van hun relatie ontdekt hij dat Adissa een verhouding heeft met zijn oppasser Mamorro. Verbitterd in zijn negrofiele gevoelens tegenover Adissa stuurt hij haar weg, maar wanneer hij later gewond raakt bij een opstand verzorgt Adissa hem toegewijd.
Het dionysisch Venusbeeld en de apollinische Pygmalionthematiek vormen uiteraard slechts twee extreme visies die men van de zwarte bijzit, van de makango, heeft. Daisy ver Boven behandelt in Mayana een verhouding die enkele tussenliggende emoties prijsgeeft. Bert Jacobs woont al jaren als vrijgezel op een plantage. Door hard te zijn tegenover zichzelf en zijn personeel heeft hij een bloeiend
| |
| |
bedrijf kunnen uitbouwen. Met de komst van de jonge inlandse Mayana wordt ‘in zijn bloed een brand ontstoken’ (p. 136). Samen met haar beleeft hij intense momenten van intimiteit en ontroering. Voor Mayana is Jacobs aanvankelijk ‘het voedsel van haar dagen, het dak van haar hut, de navelstreng van haar clan’ (p. 108). Maar hun verschillende reacties op bepaalde gebeurtenissen illustreren hun fundamentele onverenigbaarheid: om haar ongeboren kind te sterken, begaat ze een diefstal en om Jacobs te beschermen vertelt ze niets van de geplande opstanden in de streek. Deze twee dieptepunten in hun relatie drijven Jacobs en Mayana uit elkaar, al bevrijdt ze hem later nog uit de handen van de rebellen. ‘Voor blanken was hier geen plaats meer’ is een van de laatste zinnen van de roman en in dit perspectief is Mayana's huwelijk met Nsongolo, evenals Jacobs' vertrek met zijn blanke vriendin te plaatsen.
Bij enkele romanciers wordt de gemengde verhouding uitgediept tot een rijke en wederzijdse liefdesrelatie. Zowel bij Jan van de Weghe, Raf van de Linde als Albert van Hoeck treffen we deze profilering aan. Hierbij vinden we bovendien enkele opvallende constanten terug. De gevoelens van liefde worden sterk uitgespeeld tegen maatschappelijke factoren ten aanzien van rassenonderscheid en cultuurverschil: terwijl de omgeving bezwaren formuleert, ervaren de partners zelf de psychologische moeilijkheden van hun samenleven. De liefde blijkt te overwinnen, maar de tol die hiervoor betaald wordt is hard en tragisch: alle verhoudingen lopen uit op een brutale dood.
In Offerhonden van stro getuigt Jan van de Weghe van een liefde die ‘groot, diep en heilig’ (p. 90) genoemd wordt. Het boek brengt een psychologische uiteenrafeling van de groeiende genegenheid tussen de Franse plantageopzichter Marcel en de inlandse verpleegster Maria. Flashbacks, droomfragmenten en een fijne innerlijke monoloogstijl laten ons meeleven in een verhouding die ‘iets teders, iets oneindig liefs, iets uiterst broos’ (p. 104) heeft. Maar die betovering van het ‘horen, voelen, fluisteren, lispelen, strelen, beven’ (p. 104, p. 185) heeft tevens een ondergrond van onzekerheid. Een blanke liefhebben maakt Maria tegelijk blij en bang, want in iedere blanke herkent ze steeds het aureool van macht, afstandelijkheid en anders-zijn. Ook Marcel ervaart dat hij met zijn liefde een cultuurkloof moet overbruggen. ‘Verfoeien, misprijzen, minachting, afgunst, benijden’ (p. 138) zijn enkele begrippen die de Westerse en de Afrikaanse cultuur voor elkaar reserveren. Marcel wil echter die muur doorbreken, al voelt hij zich hierbij een verrader die van een Afrikaanse vrouw houdt in een tijd dat alle Afrikanen zich tegen de blanken keren. In de koortsige periode na de onafhankelijkheidsverklaring gaat hij Maria opzoeken in het dorp van haar oom. Ondertussen is ook zij op zoek gegaan naar haar geliefde. Hun wegen treffen elkaar niet meer en beiden sterven als slachtoffers van muitende soldaten, als offerhonden van stro zoals het motto van Lao Tse reeds suggereerde.
Enigszins verwant hieraan is de liefde tussen de Vlaamse ontwikkelingshelper Catteeuw en Faustine waaraan Raf van de Linde in De Moeloeba Catteeuw vormgeeft. We herkennen opnieuw het Katanga van kort na de onafhankelijkheid (1961-1962) met zijn spanningen tussen blanken en zwarten, met zijn klimaat van chaos en terreur. Zuidelijk Katanga is in de greep van Tsjombes Conakat, die steunend op de huurlingen de Katangese afscheiding voorstaan. Het noordelijk gedeelte is in handen van de Balubakat. In deze context is Catteeuw getuige van een moord op een jonge Moeloeba. Dit is voor hem de stimulans om de familie van die jongeman uit het vijandelijk gebied naar hun noordelijk thuisdorp te begeleiden. Deze daad van zelfbevestiging brengt
| |
| |
hem in contact met Faustine, een verhouding die echter moeilijk op dreef komt: Catteeuw is bijzonder schuchter en onmondig in het bekennen van zijn liefde. Hij ervaart ook de aftakeling van veel jonge Afrikaanse vrouwen als een pijnlijke rem. Ook inlandse gewoonten zoals uithuwelijking en bruidsschat houden Faustine in een vreemd net verstrikt. Bovendien staan jonge Baloeba weigerachtig tegenover de opname van een blanke in hun midden. Faustine van haar kant heeft aanvankelijk ook geen volledig vertrouwen in een verhouding met een blanke: ‘nakupenda sana wéé. Uko muzungu lakini / Ik bemin je erg, maar je bent een blanke’ (p. 145). Vragen, twijfels, vrees voor moeilijkheden, angst voor misverstanden en teleurstelling vormen de ondertoon van deze liefde. Alleen de steun van de nieuwe religieuze Gemeenschap die op de oude missie tot bloei was gekomen, begeleiden hen naar een huwelijk. Faustine wordt echter door ongedisciplineerde Jeunesse-leden aangerand en Catteeuw wordt verplicht aan hun zijde tegen de huurlingen te gaan strijden, waarbij hij gewond raakt. Met de dood voor ogen neemt hij afscheid van zijn vroegere blanke vrienden en pleit voor zijn huwelijk met zijn zwarte vrouw: ‘Het was ons ernst. Dring dus niet verder aan. Onder alles wat ik in mijn leven heb beproefd, acht ik dit het enige dat niet is mislukt.’ (p. 232)
Een gemengde verhouding die eindigt met de dood, staat ook centraal in Over de grens van Albert van Hoeck. Ankie Servaas is verliefd op een zwarte medestudent. Zowel haar omgeving als de clan van de jongeman proberen die verhouding af te remmen. De tegenwerpingen van Ankie's vader zijn o.a. de culturele achterstand van de bantoe-mens, de aparte aard van de Afrikaanse visie op het lichaam, op de vrouw, op de tradities en op de clan, het onpeilbare masker waarachter de zwarte schuilgaat en de problematiek van mulattenkinderen. Jeans clan blijft de blanke vrouw
Jac. Bergeyck (o1914).
eveneens als een vreemde beschouwen en ziet in de liefde slechts een uitvinding van blanken. Maar ook Jean en Ankie beseffen dat ze een uiteenlopende visie hebben op de liefde, de dood, de humor, de tijd, het materiële, het sociale en het schone (p. 82, p. 131, p. 135, p. 139, p. 147, p. 155). Toch verlaten ze samen de stad en trekken naar een eilandje in jeans geboortestreek op zoek naar een Arcadië, naar een Eden waar de blanke vrouw droomt herboren te worden en nieuwe wortels te krijgen. Na de irreële roes van de eerste weken voelen beiden dat er zich tussen hen een vacuüm ontwikkelt. De breuk wordt definitief als Jean door zijn clan verplicht wordt zich bij de rebellen aan te sluiten, een strijd waarbij hij het leven laat. Ankie Servaas keert terug naar het koude Europa, maar blijft nog in de ban van een liefde die eeuwig had moeten duren (p. 230).
De zwarte vrouw als zinnelijke venus en de blanke romanheld die zijn loopbaan in het teken van de hengst plaatst, vormen maar één aspect van de recente Nederlandse Afrikaliteratuur. Bij veel auteurs is de gemengde man - vrouw verhouding een genuanceerde bezinning geworden op het contact tussen de Westerse en de Afrikaanse cultuur: een confrontatie van twee cultuursystemen die plaatsvindt in de chaotische context van de onafhankelijkheid van een jonge natie. In de mislukking van
| |
| |
de meeste liefdesrelaties lezen we een ontnuchterende visie op acculturatie en intercultureel contact. Toch weerklinken soms optimistische geluiden. Zo publiceerde Daisy ver Boven onlangs de roman Gevierendeeld waarin de schuchtere basis wordt gelegd voor een interraciale verhouding die loskomt van traditionele vooroordelen en bezwaren. De introductie van een sympathiek personage als Tine van Kamp kunnen we in dit perspectief een verfrissende verschijning noemen.
| |
Bantoe-mens
Enkele romanciers weigeren hun eigen emoties te verbijzonderen en proberen zich thuis te voelen in de gevoelswereld van de Afrikaanse mens zelf.
Albert van Hoeck noemde een Munyarwanda Mijn vriend Sebastiaan en probeerde zijn gevoelens tegenover de inlander ook vanuit de bantoe-mentaliteit te verklaren.
Ook en vooral André Claeys en Jac. Bergeyck moeten om hun typisch Afrikaans oeuvre hier genoemd worden. In Claeys' roman Het duistere rijk leren we de Lundamens Kazadi kennen in zijn gespannen verhouding tot de afgunstige Tshibalabala. Deze relatie voltrekt zich tegen de achtergrond van stamveten en een animistische werkelijkheidsbenadering. De pootafdruk van een vogel, de kleur van een vlinder, de levenskracht van een boom, de dood van een kind of een visioen zijn voor Kazadi magisch te interpreteren tekens die hem er toe brengen Tshibalabala te vermoorden. In de Zonen van Cham vinden we Kazadi terug in het gevangenenkamp van Dembele waar hij voor zijn misdrijf gedetineerd is. Hier groeit een moeilijke relatie met een medegevangene die hem zijn magische middelen ontrooft, die zijn vrouw opeist, die hem tenslotte als slaaf opkoopt. De roman neemt een andere wending als de dipenda ook in het kamp doordringt en de oorzaak is van de moord op alle blanken uit de omgeving.
André Claeys (o1920).
Verder van de politieke actualiteit staat Claeys' historische roman Onder het teken van de regenboog die een romancering is van het leven van de Moeloeba Tshibinda, een heroïsche sagenfiguur die vanaf zijn jeugd uitmunt in kracht en verstand en, langs veel omzwervingen om, koning wordt van het grote Lunda-rijk.
Dichter bij het leven van de eenvoudige dorpsmens staat het werk van Jac. Bergeyck. Wars van ieder exotisme analyseert hij de wereld van hekserij en tovenarij, de gemeenschap beheerst door taboes en overtredingen, de kosmos waarin overledenen en geesten domineren, het labiele evenwicht tussen kracht en onmacht. Het onzekere hart handelt over een polygame leefsituatie, De levende doden over de invloed van nooit afstervende palavers, Het levende beeld over de acculturatiemoeilijkheden van een jonge beeldhouwer die zich tot christendom aangetrokken voelt, en Het stigma over het doorbreken van een sexueel taboe met de hele nasleep van sociale sancties en psychische ontreddering. In De
| |
| |
pofadders opent hij voor ons de wereld van een jonge religieuze sekte die in de woelige dipenda-periode in een grote stad wortelschiet.
Verbroken liefdesverhoudingen, afgebroken carrières, verloren gegaan missie- en vormingswerk, beschaamd vertrouwen en vernielde projecten bepalen de grondtoon van teleurstelling die in varianten van twijfel en angst, verbittering en wanhoop tot uiting komt. Soms slaan deze emoties om in gevoelens van wraak, agressie en geweld. Het zijn aspecten van een mensbeeld dat bijzonder somber en tragisch is, het zijn facetten van een cultuurbeeld waarin voor onaantastbare zekerheden en vaste waarden geen plaats meer is, het zijn componenten van een donkere visie op interraciale verhoudingen en intercultureel contact.
En toch herkennen we bij veel auteurs in krachtige regels of flitsende beelden hun gevoelens van dankbaarheid en vreugde voor wat Afrika hen bijgebracht heeft. Hiervan getuigen de weergaloze natuurimpressies, de uitbeelding van grootse werken en plannen, de uitdrukking van diepe gevoelens van tederheid en vriendschap, de getuigenis van blijvende pogingen tot begrip en samenwerking en de sympathieke portrettering van zeer veel Afrikaanse mensen.
| |
Bibliografie:
Uitgeverijen duiden we aan met de volgende afkortingen: C: De Clauwaert; D: Davidsfonds; DAP: D.A.P. Reinaert Uitgaven; M: Paris-Manteau / Elsevier-Manteau; N: Nijgh en Van Ditmar; R: De Roerdomp; S: Standaard Uitgeverij; Soet.: Soethoudt.
adriaensens, rob, Pan zonder fluit, S 1979
bergeyck, jac., Het onzekere hart, C 1959; De levende doden, S 1960; Het levende beeld, S 1962; Het stigma, S 1970; De pofadders, DAP, 1975; Een tuin die niet van Eden was, D 1985.
boven, daisy ver, De rode aarde die aan onze harten kleeft, DAP 1962; Mayana, C 1974; Gevierendeeld, C 1980.
brondeel, paul, Dagboek van een nacht, S 1967; Ik blanke kaffer, S 1970.
brussel, gust van, Cassandra en de kalebas, C 1967.
claessens, henriëtte, Afscheid van Rumangabo, R 1983.
claeys, andré, Het duistere rijk, C 1963; Zonen van Cham, C 1964; Onder het teken van de regenboog, C 1972.
cottenjé, mireille, Dagboek van Carla, N 1968, Lava, N 1973.
geeraerts, jef, Ik ben maar een neger, M 1962; Het verhaal van Matsombo, M 1966; Gangreen 1, M 1968; Gangreen 2, M 1973; Jagen, M 1981.
hoeck, albert van, Mijn vriend Sebastiaan, D 1961; Apollo tussen zwart en wit, DAP 1966; De miskraam van Moedertje Dipenda (bloemlezing) DAP 1968; Over de grens, DAP 1970.
jore, alke, Zwarte asperine, Soet. 1971.
laps, bruno de, Mamorro, Soet. 1970.
linde, raf van de, Die tijd is nu voorbij, C 1964; De Moeloeba Catteeuw, C 1965; Aas voor de leeuwen, C 1967; De weg is zo lang, DAP 1969; En toen werd alles anders, DAP 1970.
pillot, milo ch., Donker Afrika, Sinfra Mechelen, s.d.
quinteyn, frans, Als er geen hoop meer is, De Backer, 1974.
schoonvliet, simon, Vijf huurlingen, DAP 1970; De doden zwegen niet, R 1981.
smits, simon, Fiaba, de oerwoudjager, C 1962.
soete, gerard, (ook: Puthen, Geert Van,) De achterhoede, Darthet, 1967; Negropolis, DAP 1972; De stroom, DAP 1976, De arena, Raaklijn, 1978.
tireliren, guido, Uit stenen geboren, Lannoo, 1979; Levende stenen, C 1982; Aiwas tocht, C 1984.
utendoale, djoos, Burundese novellen, Schoonaert, 1975.
verburg, go, Afscheid van Kongo, De Branding, 1960.
weghe, jan van de, En elke dag rees weer de zon, S. 1963; Offerhonden van stro, M 1964; Kinderen van Kongo, M 1965; Djikidjiki, R 1972; Boven en onder de evenaar, R 1973.
|
|