| |
| |
| |
De Taalunie en de viering van onze onenigheden
Ernst H. Kossmann
ERNST H. KOSSMANN
werd geboren in 1922 te Leiden. Studeerde geschiedenis te Leiden. Hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen (R.U. Groningen). Publiceerde o.a. ‘La Fronde’ (1954), ‘Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland’ (1960) ‘Texts concerning the Revolt of the Netherlands’ (met A.F. Mellink) (1974), ‘De Lage Landen, 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België’ (4e druk, 1984).
Adres: Thorbeckelaan 180, NL-9722 NJ Groningen
Een beschonken oude man - hij moet diep in de zeventig zijn geweest - snikte het eens uit tegenover een van mijn kennissen: ik ben een wees, huilde hij, een arme wees. Het was waar. Hij was niet rijk en zijn ouders waren al lang geleden gestorven. Zijn klacht wekte echter geen meelij. Toch voel ik persoonlijk oprechte sympathie voor de bejaarde huilebalk. Sympathie, geen compassie want compassie heeft de man niet nodig. Klagen immers is een uiterst bevredigende menselijke activiteit en het recht daarop bezitten wij zo vanzelfsprekend dat noch de Verenigde Naties noch de Belgische en Nederlandse grondwetgevers het nodig vonden dit in hun catalogussen van mensenrechten op te nemen. Wanneer een man van diep in de zeventig kans ziet te jammeren over het feit dat hij een arme wees is, dan maakt hij op een briljante wijze gebruik van dit boven de noodzaak tot codificatie uitstijgende grondrecht en moet hij als een deskundige gelukzoeker worden bewonderd.
Het zal nauwelijks nodig zijn uiteen te zetten dat het geschetste geval op onze situatie zonder enige gekunsteldheid toepasbaar is. Tijdens de bijeenkomst in september 1984 in Den Haag heeft de Algemeen Secretaris van de Taalunie op zeer overtuigende manier weten te klagen over de armoede waardoor hij werd geteisterd en zijn droevige boodschap heeft ons, in zekere zin zijn lotgenoten, enkele zeer gelukkige dagen in opperbeste stemming doen doorbrengen. Ik suggereer overigens niet dat de Algemeen Secretaris zijn rede in beschonken toestand had geschreven of gehouden - zover gaat de toepasbaarheid ook weer niet. Maar hoe staat het met onze verweesdheid? Ik hoef het niet te zeggen: onze moeder is de vroeg-zestiende-eeuwse Bourgondische federatie, onze vader de vroeg-negentiende-eeuwse eenheidsstaat van Koning Willem I, beide treurig omgekomen en nog steeds onze tranen waard. Is het niet in hoge mate relevant dat wij onze eerste Algemene Conferentie in 1984 hielden, tussen de herdenkingen van de moord op Willem van Oranje door, en de tweede in 1985 nu wij de val van Antwerpen - ja, wat eigenlijk?, in droefheid commemoreren of met enig feestgedruis vieren, ik weet het niet precies en begrijp onze Vlaamse broeders niet helemaal. Hoe het ook zij, de Taalunie treedt in werking juist nu we eraan worden herinnerd dat het precies vier eeuwen geleden met de Unie van Noord en Zuid geheel is misgelopen. En hoe het met het Rijk van Koning Willem I is gegaan, dat hebben we in 1980 herdacht toen de vlaggen uitgingen, al dan niet halfstok, bij de honderdvijftigste verjaring van de Belgische
| |
| |
Opstand. Kortom, voor de totstandkoming van de Taalunie werd met fijne tact de periode gekozen waarin wij het failliet van vorige pogingen tot eenheid ijverig en feestelijk aan het herdenken waren. U veroorlove mij de vermelding van een persoonlijke ervaring. In 1980 heb ik in Brussel mogen spreken over een aspect van België's honderdvijftigjarig bestaan. In 1984 heb ik mee mogen doen aan een plechtige Willem van Oranjeherdenking in datzelfde Brussel. In november 1985 sprak ik, alweer in Brussel, over bepaalde consequenties van Antwerpens val. U ziet het, ik heb als Nederlander de laatste jaren keurig en plichtsgetrouw de geschiedenis van onze onenigheden in min of meer statige redevoeringen te Brussel beschreven. Nu mag ik, als tussendoortje, volle uitdrukking geven aan het geluksgevoel van de bejaarde klager die treurt om zijn armoede en verweesdheid.
Laat ik ernstig worden en zeggen wat ik beweren wil. Ik heb u twee stellingen voor te leggen. De eerste is deze: het heeft eigenlijk weinig zin de geschiedenis van de Lage Landen te interpreteren als de geschiedenis van een breuk van Noord en Zuid. De tweede is hiervan de consequentie: wanneer de Taalunie ernaar streeft de literair-culturele inspanningen van Noord en Zuid te integreren, dan kijkt zij niet terug naar een mislukt verleden maar probeert zij een nieuwe situatie te scheppen.
Ik begin met mijn eerste stelling. Wanneer ik beweer dat het weinig zin heeft de geschiedenis van de Lage Landen te interpreteren als de geschiedenis van een breuk van Noord en Zuid dan moet ik daaraan natuurlijk toevoegen dat dit naar de mening van hedendaagse historici weinig zinrijk is. Voor vroegere historici had het juist zeer veel zin en die historici waren de geringste niet; integendeel, zij waren voortreffelijke geleerden wier oeuvre nog steeds leesbaar is en gelezen wordt. Ik denk dan natuurlijk aan de Grootnederlandse geschiedschrijving waarvan Geyl waarschijnlijk de meest actieve en beroemdste vertegenwoordiger is geweest. Hij en zijn geestverwanten meenden in de Lage Landen al tijdens de late Middeleeuwen een neiging naar een zekere mate van eenheid op te merken en zij betreurden het diep dat, juist toen die eenheid zich in de Bourgondische statenbond begon te verwerkelijken, het extremisme van de godsdienstige hervorming en de katholieke tegenhervorming, van Spaanse inquisiteurs en calvinisten, deze natuurlijke, door de geschiedenis eigenlijk gewenste eenheid brak. Indien de geschiedenis, meenden zij, haar natuurlijke loop had kunnen vervolgen, dan had zij een grote, hoofdzakelijk Nederlandstalige nationale staat geschapen met Brussel als centrum. Dat dit niet gebeurd is, was een tragedie. Jaren lang heeft Geyl meegewerkt aan de Grootnederlandse Beweging die op een of andere manier de breuk van Noord en Zuid ongedaan wilde maken en die de geschiedenis als het ware in haar natuurlijke bedding probeerde terug te leiden. De politiek van integratie die de Grootnederlandse Beweging voorstond, was een poging tot redres. Naar de mening van de Grootnederlanders had deze poging kans op succes omdat de geschiedenis in de zestiende eeuw weliswaar de verkeerde kant was opgegaan maar zij de natuur toch niet geheel had verstoord: Vlaanderen en Nederland immers spraken nog steeds dezelfde taal.
Het is niet moeilijk om te begrijpen dat sommige historici in het interbellum ideeën van deze aard adopteerden. In die periode immers dachten zovelen dat de grote liberale principes van nationale en democratische zelfbeschikking die in de negentiende eeuw misschien niet waren bedacht - er zat veel achttiende-eeuws erfgoed tussen - maar wel met groot idealisme toen werden uitgewerkt, eindelijk in de realiteit van de Europese herordening zouden worden toegepast - men denke aan de versplintering van het oude Habsburgse rijk in kleine nationale staten, men denke aan
| |
| |
de nationale vrijheden die de Baltische staten verwierven. Het nationale principe dat uit de natuur van de mensen voortkomt maar lang door de harde historische feiten van overheersing en machtsmisbruik was onderdrukt, kon, nu de keizerrijken in Europa - het Russische, het Oostenrijks-Hongaarse en het Duitse - totaal waren verslagen, eindelijk in volle glorie worden gerealiseerd. Wekt het verbazing dat er in Vlaanderen en Nederland toen mensen waren die meenden ook in de Lage Landen iets van deze gedachten te kunnen verwezenlijken en niet aarzelden oude politieke structuren - het unitarische België, het unitarische Nederland - ter discussie te stellen?
Ik hoef de geschiedenis van de Grootnederlandse Beweging niet te schetsen. Net als zoveel andere groepen in de Nederlanden die zich met de ambitieuze naam ‘beweging’ sierden - de Nationaal-Socialistische Beweging, de Nederlandse Volksbeweging, de Frontbeweging, de Vlaamse Volksbeweging - is zij nooit populair geworden. Zij is een hoofdzakelijk intellectuele, theoretische constructie gebleven die buiten de intelligentsia geen beroep op emotionele bindingen kon doen. De nauwe connectie die vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog door sommigen tussen Grootnederlandse visies en het nationaal-socialisme werd aangebracht, moet ons algemeen oordeel over de beweging natuurlijk niet bepalen; maar dat deze connectie de reputatie en de vitaliteit van de beweging enorme schade heeft toegebracht, hoeft niet te worden beklemtoond. Toch is het, ook zonder dat element in de beschouwing te betrekken, goed verklaarbaar waarom de jongere historici na de Tweede Wereldoorlog de Grootnederlandse interpretaties van onze geschiedenis nauwelijks meer hebben aanvaard en overgenomen.
Het naoorlogse politieke klimaat was voor de verdere bewerking van zulke theorieën buitengewoon ongeschikt. De toepassing van het principe der nationale zelfbeschikking was in het interbellum op een diepe deceptie uitgelopen. Toen na de oorlog het Oostblok werd opgebouwd bleef er daar slechts de schijn van over. In de Lage Landen werd de Benelux opgericht, een verband dat de structuur van de eraan deelnemende staten bevestigde. Al werd de dekolonisatie door de onafhankelijkheidsbewegingen in Azië en Afrika uiteraard als het schitterende resultaat van nationale emancipatie voorgesteld, zij werd in werkelijkheid geheel en al beheerst door het feit van puur staatkundige structuren: noch Nederlands-Indië noch Belgisch Kongo vormde een natuurlijke nationale eenheid. Het woord natie heeft in de naoorlogse wereld niet de gevoelsbetekenis meer die het bezat in de negentiende eeuw en bij de erfgenamen van die negentiende-eeuwse idealen tijdens het interbellum. Wie zou willen volhouden dat de meeste regeringen die zich in de Verenigde Naties laten vertegenwoordigen, zelf naties representeren? Zij representeren staten, in veel gevallen zuiver politieke constructies van door Europese kolonisatoren in het verleden bijeengebrachte of bijeenveroverde stukken grond met inwoners erop. Zeker, binnen zulke staten kan in de loop des tijds een nationaal besef groeien of worden opgewekt. Indien dit zou gebeuren dan zou het als verschijnsel niets bijzonder nieuws zijn. Integendeel, het is heel gebruikelijk om naar Frankrijk en Engeland te verwijzen wanneer men wil tonen dat staatsvorming soms aan de natievorming voorafging: er was immers al lang iets wat men een Franse of Engelse staat zou kunnen noemen voor er sprake was van een Franse of Engelse natie. Hetzelfde geldt voor Nederland: de Nederlandse natie groeide langzaam uit de staat Nederland. Op zichzelf is het fenomeen dat ik met betrekking tot delen van het hedendaagse Azië en Afrika signaleerde, dus
in principe in het geheel niet vreemd en niet minderwaardig. Maar het is wel totaal tegengesteld aan de gedachten uit het interbellum waarin de
| |
| |
Grootnederlandse Beweging haar plaats had. Toen immers probeerde men niet, zoals nu, naties te maken uit onafhankelijke staten die men al had gevormd. Men deed het omgekeerde. Men veronderstelde het bestaan van nationale gemeenschappen en probeerde die, na hun oeroude, door traditie en natuur gelegitimeerde, spirituele zelfstandigheid te hebben erkend, tot staten te transformeren. En zo veronderstelde men dat er een Grootnederlandse natie was die een of andere politieke structuur behoorde te krijgen.
Er waren nog andere factoren die de naoorlogse historici van de Grootnederlandse hypothesen hebben vervreemd. De historici werden sterk beïnvloed door de in de hele maatschappij na de oorlog zo preponderant geworden behoefte aan zakelijke en nuchtere wetenschap. Voor Geyl en zijn generatiegenoten - voor hen die het met hem eens en voor hen die het met hem oneens waren - was de geschiedschrijving behalve een wetenschap tevens een politiek instrument en een middel tot zelfexpressie. In hun werk trachtten zij hun levens- en wereldbeschouwing tot uitdrukking te brengen, zoals trouwens de negentiende-eeuwers in wier schaduw zij opgroeiden, eveneens vaak hadden gewild en geprobeerd. Om dat te kunnen doen hadden zij vereenvoudigingen nodig die hen in staat stelden in de geschiedenis een bepaalde ‘zin’, een ‘kern’, een ‘wezen’ te ontdekken. En juist bij de bestudering van de zo ingrijpende reeks gebeurtenissen die wij samenvatten onder de term ‘de Opstand’, voelde de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse geschiedschrijver een waarlijk nationale taak te hebben. Het ‘wezen’ van de natie die men diende, kon men het scherpst definiëren door aan te wijzen waarom zij in de zestiende eeuw in opstand was gekomen. Het resultaat van het onderzoek, dat men in goed vertrouwen zo objectief mogelijk meende te verrichten, bezat een tastbare betekenis.
De laat-twintigste-eeuwse historicus voelt zich niet op deze manier tot een taak geroepen en acht zich niet op zo'n manier gebonden. Hij beweert de grote historische gebeurtenissen in al hun complexiteit te bestuderen; hij vermijdt monocausale verklaringen; hij heeft de ambitie niet het ‘wezen’ van iets te peilen; hij verwerpt eenvoudige begrippen als ‘natie’ en ‘volk’; hij onderscheidt, hij vergelijkt, hij rekent, hij redeneert, vaak in abstracte taal, over functies, figuraties, conjuncturen, dat wil zeggen, niet over hoe de dingen in hun kern in elkaar zitten, maar hoe ze met elkaar in verband staan en hoe ze steeds veranderen. De hedendaagse historicus heeft de neiging een scepticus te zijn. Hoe zou hij anders kunnen? Zijn omgeving kent geen overheersende meningen of min of meer onaantastbare zekerheden. Zijn lezers willen van hem geen vermaningen of voorschriften ontvangen. Hij kan en wil geen gids of nationaal profeet zijn. Het doet er voor de samenleving van nu ook niet veel meer toe of wij de ‘oorzaken’ van de Opstand kennen. Wij verlangen niet naar zulk soort waarheid. Wij spreken nog wel van ‘de Opstand’, maar we ontdekken daar geen samenhangend geheel in. Wij zien velerlei opstanden in de Nederlanden, verschillend van aard, van plaats, van tijd, beheerst door verschillende motieven en omstandigheden, en we zien hoe daar na vele jaren, onbedoeld, ongewild, onverwacht, iets uit voortkomt dat wij herkennen als een soort van onafhankelijke staat, Nederland.
Mensen die tegenover hun begrippen zoveel terughoudendheid tonen, zullen ook het woord ‘integratie’ slechts uiterst voorzichtig gebruiken. Als zij in het werk van hun grote voorgangers de voorstelling tegenkomen dat zich in de vroege zestiende eeuw een geïntegreerde nationale Nederlandse cultuur aan het ontwikkelen was, ja, zich in feite misschien al had gevormd, en dat deze als gevolg van de militaire campagnes en de godsdienstige burgeroorlog van de jaren tachtig en negentig
| |
| |
uiteen werd gebroken, dan komen bij hen vragen en twijfels op. Het heeft niet de minste zin die allemaal op te sommen. Eén punt echter is, dunkt me, van voldoende concreet belang om er enige aandacht aan te wijden. Het gaat om het volgende. Wanneer wij zeggen dat zich in de vijftiende en zestiende eeuw een nationale Nederlandse cultuur aan het ontwikkelen was, dan gebruiken wij zeer fraaie maar tegelijk zeer problematische uitdrukkingen die passen in een door de romantiek beïnvloed wereldbeeld. Naties, gemeenschappen, culturen worden volgens zo'n interpretatie min of meer gelijkgesteld met organische wezens. Zij groeien, zij bloeien, zij sterven ten slotte. Het zijn als het ware levende creaturen met een bepaalde identiteit die ernaar streeft zich uit te drukken en met een eigen bestaanspatroon dat zich - geliefde formule in de romantische filosofie - in de loop van de tijd ontvouwt. Welnu, ik vermoed dat velen van ons zich door de schittering en de schoonheid van soortgelijke voorstellingen niet meer laten betoveren. Groeit uit de massa van een bevolking een natie? Ontwikkelt zich uit disparate, particularistische, provinciale inspanningen op het gebied van de fraaie kunsten, de letteren, de godsdienst en de wijsbegeerte op den duur een, de natie overspannende, cultuur? Wij zijn, lijkt me, geneigd de accenten anders te leggen en te poneren dat een nationale cultuur tot stand komt omdat groepen hoog ontwikkelde mensen haar willen en haar maken. Laat ik het op een uiterst ruwe en uitdagende manier zeggen: een natie en een nationale cultuur groeien niet als planten uit een elementair zaad; nee, zij worden verzonnen en bedacht door de sociale en intellectuele elite.
Politici en intellectuelen hebben zich tijdens de Opstand der Nederlanden ingespannen om een emotie of overtuiging te propageren die wij, waarschijnlijk met enige overdrijving, nationaal gevoel of nationaal bewustzijn zouden noemen. Een van hen was de man die juist dit jaar aan onze herdenkingsrituelen mee moet doen, de Brusselaar Marnix van Sint Aldegonde. Hij, een overtuigde calvinist, heeft verschillende keren de Nederlanden, staatkundig verenigd in de Staten-Generaal, als een samenhangend geheel geprezen en indien het Wilhelmus inderdaad door hem werd gedicht, dan beluisteren wij daarin, wanneer het gezongen wordt, ook zijn pan-Nederlandse patriottisme. Als burgemeester van Antwerpen heeft hij in augustus 1585, u weet het, de stad aan de Hertog van Parma overgegeven en daarmee de laatste belangrijke vestiging die de opstandelingen in de Zuidelijke Nederlanden nog bezaten. Misschien heeft hij toen niet alles gedaan om de metropool voor de Opstand te behouden. Misschien meende hij dat Parma, die hij bewonderde, het protestantisme niet zou uitbannen en achtte hij staatkundige onafhankelijkheid in laatste instantie van veel minder belang dan godsdienstvrijheid. Maar hoe dat zij, in de jaren 1560 en 1570 behoorde hij ongetwijfeld tot de intellectuelen en kunstenaars die Willem van Oranje voorzagen van het best denkbare propagandamateriaal waarin de Nederlandse bevolking werd aangespoord haar zelfstandigheid en vrijheid tegen de Spaanse tyrannie te verdedigen. Dit materiaal geeft ons zeker het recht te zeggen dat deze mensen een vaderlandsliefde probeerden op te wekken die op het geheel van de Nederlanden betrekking had en dus een nationaal karakter bezat. Verleent het ons ook het recht aan te nemen dat zij uitdrukking gaven aan een emotie die in brede kringen van de bevolking ook werkelijk leefde? Waarschijnlijk toch niet. Deze propaganda - ik gebruik het woord niet in kritische zin, laat ik dat bekemtonen - streefde ernaar het door nog slechts kleine groepen
daadwerkelijk gesteunde, in wezen revolutionaire verzet tegen de legitieme overheid een bredere basis te geven, er zoveel mogelijk mensen bij te betrekken, het (mag men zeggen) nationaal te maken. Maar hoe
| |
| |
men het ook wendt of keert en hoe men dit ook verklaren wil, deze poging is mislukt.
Het is in de geschiedschrijving zeer gebruikelijk om de diepste oorzaak van deze mislukking te zoeken in wat men het particularisme van de verschillende provincies noemt. Daar is, dunkt me, veel voor te zeggen. Al die verschillende staatjes die tezamen de Zeventien Nederlanden vormden, waren, zo luidt de formule, nog niet voldoende tot een eenheid samengegroeid en nog niet bereid hun locale eigenbelang aan de zaak van de algemene vrijheid te onderschikken. Zo luidt de formule, zei ik, en inderdaad in zulke termen wordt de situatie in de historische literatuur vaak beschreven. Misschien is het echter verstandig de formule een klein beetje te wijzigen en er het romantische erfgoed uit te verwijderen. Laten we niet beweren dat de provincies nog niet voldoende tot een eenheid waren samengegroeid. Laten wij, net als even tevoren, zakelijker termen kiezen. Eenheid groeit niet; eenheid wordt gemaakt. In de Nederlanden van de zestiende eeuw had zij door een hegemoniale provincie gewild en afgedwongen moeten worden, dat wil zeggen, door Brussel of door Vlaanderen. Welnu, de legitieme autoriteiten in Brussel, de vertegenwoordigers van het Habsburgse gezag, hebben Brabant zonder twijfel tot het regeringscentrum van de Nederlanden in hun geheel willen maken. Maar juist tegen die politiek keerde zich de Opstand; juist aan de bittere afkeer van zulke plannen ontleende hij steeds weer zijn dynamiek. Niettegenstaande hun fraaie nationalistische propaganda putten de leiders van de Opstand, Willem van Oranje in de eerste plaats, hun kracht niet uit een hegemoniaal centrum maar uit de steeds onafhankelijker wordende provincies. Het is waarlijk paradoxaal om te beweren dat de provinciale autonomie de nationale ontwikkeling van de Opstand heeft tegengewerkt en op den duur definitief belemmerd. Zonder deze provinciale autonomie immers is de Opstand in het geheel niet denkbaar. De provinciale autonomie heeft de Opstand mogelijk gemaakt.
Laten wij nu een ogenblik kijken naar die andere ruïne in de geschiedenis van de eenheid der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Willem I en laten wij bij de beschouwing daarvan de onromantische uitdrukkingen gebruiken die ik zo juist heb geformuleerd. Om mijn verhaal kort te houden zal ik het op een uiterst pedante manier in punten indelen. Het eerste punt is dit: er is macrohistorisch gezien weinig reden om te zeggen dat de vereniging van Noord en Zuid in de negentiende eeuw wel moest mislukken omdat de rijksdelen na de scheuring van de zestiende eeuw te ver uiteen waren gegroeid. In diezelfde eeuw kwam de nationale eenheid van Duitsland en van Italië tot stand en werd na een verschrikkelijke burgeroorlog de eenheid van de Verenigde Staten bevestigd. Het valt toch moeilijk vol te houden dat Zuid- en Noord-Duitsland, Zuid- en Noord-Italië, de Zuidelijke en de Noordelijke delen van de Verenigde Staten dichter bij elkaar stonden dan Zuid-Nederland en Noord-Nederland. Maar, en dat is het tweede punt, de eenwordingen die ik noemde, werden in elk van deze gevallen gewild en afgedwongen door het hegemoniale Noorden. Mijn derde punt is dat het Verenigd Koninkrijk alleen dan een succes had kunnen worden wanneer het Noorden een dergelijke hegemoniale politiek had willen voeren. Bij voorbaat immers was het al uitgesloten dat het Zuiden zo'n unificerende functie zou vervullen. Daartoe was het, na eeuwenlang van buitenaf te zijn geregeerd en na twintig jaar deel van Frankrijk te hebben uitgemaakt, politiek en intellectueel zonder twijfel veel te zwak. Het Noorden bleek er echter evenmin toe in staat. Het bezat er de kracht niet voor en had er de ambitie niet toe. Ik denk dat het in deze periode zowel economisch als cultureel nog superieur was aan de Zuidelijke provincies en
| |
| |
dat het, een al eeuwenoude zelfstandige staat, toen politiek rijper en sterker was dan België. Het bezat echter noch de energie noch de wil om de Zuidelijke provincies zijn normen en waarden op te leggen. Het was een in zichzelf gekeerde natie, verzadigd en nogal zelfgenoegzaam, die de pogingen van Willem I om Noord en Zuid tot een echte nationale staat te verenigen in feite nauwelijks steunde. Kortom, het Verenigd Koninkrijk had geen dynamisch centrum van waaruit de eenheid werd verspreid en het Noorden bezat geen elite die zijn nationale idee wilde verwezenlijken. Het gevolg was dat het rijk van de eenzame Willem I in 1830 door een betrekkelijk lichte windstoot omver werd geworpen.
Ik ben mijn verhaal begonnen met de realistische beschrijving van een droevig toneel: de oude man die zich beklaagde omdat hij een arme wees was. Ik heb gesuggereerd dat wij van de Taalunie eveneens arme wezen zijn, treurend over de dood, lang geleden, van onze moeder, de Bourgondische statenbond, en onze vader, het eenheidsrijk van Willem I. Ik heb ook verondersteld dat mensen graag klagen en dat wij, denkend aan die sterfgevallen en aan onze verlatenheid, enig geluksgevoel ontwikkelen. Vervolgens heb ik echter trachten aan te tonen dat dit allemaal zelfbegoocheling was. Wij zijn in feite helemaal de erfgenaam niet van die statenbond en dat Verenigd Koninkrijk aangezien aan die beide formaties net precies dat ontbrak wat de Taalunie in duidelijke teksten wil en wenst en verplicht is na te streven: de door een krachtig apparaat en een groot wetenschappelijk en artistiek corps stelselmatig doorgevoerde integratie van de literair-culturele inspanningen in Vlaanderen en Nederland. Dit kan dus niet worden geïnterpreteerd als de zoveelste poging om iets te bereiken wat vroeger steeds is mislukt. Dit is een poging om een nieuwe situatie te scheppen die in de historie geen duidelijke antecedenten heeft en niet door een lange geschiedenis wordt beheerst. Die nieuwe situatie is hoogst belangwekkend en hoogst problematisch. Wij zien op het ogenblik twee Nederlands sprekende cultuurgemeenschappen streven naar een samenwerking die, dunkt me, vooral praktisch en pragmatisch is georiënteerd, ideologisch nauwelijks is belast en waarschijnlijk niet door hoogvliegende idealen wordt gedragen. Degene die het uit de Algemene Conferentie van 1984 voortgekomen document - de Bouwstenen voor een Taaluniebeleid - doorleest, zal zich, naar ik aanneem, door dit proza niet in onweerstaanbare mate voelen aangemoedigd zijn broeder of zuster van over de staatsgrens in de armen te vallen. In het stuk klinkt niets meer door van de lyrische extasen der romantische
taalliefde die de Vlaamse Beweging in Noord en Zuid vroeger zo diep plachten te ontroeren. Die tijd is voorbij. Wij zijn nuchtere mensen. Als wij het over integratie hebben dan bedoelen wij - zo blijkt uit de stukken - degelijk geordende en rationeel geprogrammeerde samenwerking van twee nauw aan elkaar verwante, vooral in hun relaties met het niet-Nederlandstalige buitenland van elkaar afhankelijke en op elkaars steun aangewezen cultuurkringen. Wij willen enkele van onze culturele inspanningen integreren zonder onze culturele identiteiten, wat die ook mogen zijn, in één geheel te absorberen. In elkaar opgaan, zich met elkaar tot één Vlaams-Nederlandse cultuur vermengen, dat is natuurlijk niet iets wat per verdrag kan worden geregeld en er is juist op het ogenblik dat Vlaanderen zich tot zo'n zelfbewustheid heeft ontwikkeld, weinig reden te veronderstellen dat dit in de naaste toekomst verwerkelijkbaar zou zijn.
Het is echter bepaald niet in twijfel en ontkenning dat deze inleidende beschouwing behoort te eindigen. Vandaar dat de paar resterende regels gewijd moeten worden aan een plan dat wellicht als onrealistisch en elitair van tafel zal worden geveegd voor het ergens be- | |
| |
sproken is maar dat hier toch in volle ernst wordt uiteengezet. Ik ga daarbij uit van het eenvoudig vaststelbare feit dat wij in Vlaanderen en Nederland dank zij de enorme groei van de universiteiten in de laatste decennia een beschavingsniveau hebben bereikt van relatief grote hoogte. Onze cultuur is bezig een doctoren- en doctorandussencultuur te worden. Dit blijkt bijvoorbeeld zeer duidelijk uit de enige waarlijk tot een coherent geheel samengelaste Vlaams-Nederlandse periodiek die wij kennen, het onvolprezen Ons Erfdeel. Kijk naar de biografieën van de vaak vrij jonge zowel Nederlandse als Vlaamse auteurs die eraan meewerken en ge zult zien dat vrijwel allen een universitaire opleiding hebben genoten. Vlaanderen en Nederland beschikken zodoende heden ten dage over een veel groter intellectueel potentieel dan vroegere generaties. Misschien is het mede daaraan te danken dat de kranten en weekbladen hun aantrekkingskracht nu kunnen vermeerderen door de publikatie van allerlei culturele en literaire bijlagen. Dat zijn aantrekkelijke en boeiende initiatieven waarvan ik de waarde geen moment in twijfel trek. Maar ook zonder kritiek op het bestaande materiaal uit te oefenen kan men toch zeggen dat dit alles bijeen geen equivalent vormt van wat de Engelstalige cultuur bezit in onder andere haar Times Literary Supplement, haar London Review of Books en haar New York Review of Books. Deze bladen, weekbladen vaak, bestrijken een veel breder terrein dan de culturele en literaire bijlagen van onze kranten. Vooral het TLS is veel ‘geleerder’. Het bespreekt moeilijk academisch werk wanneer
dit tenminste een enigszins algemene strekking heeft. Veruit de meerderheid van de daar besproken, meestal natuurlijk Engelstalige, boeken wordt in de bijlagen van onze bladen niet vermeld. Dat hoeft natuurlijk ook niet want daar zijn die bijlagen niet voor. Welnu, ik poneer dat Vlaamse en Nederlandse auteurs, literatoren, filosofen, anthropologen, sociologen, theologen, psychologen, historici, taalkundigen en vele anderen gezamenlijk moeten proberen een recensie-weekblad te maken waarin zij levendig, deskundig en met een zekere fysieke en intellectuele ruimte voor hun overpeinzingen het enorme nationale en internationale aanbod van belangrijk algemeen wetenschappelijk werk ordenen en becommentariëren, in het Nederlands voor een Nederlandstalig publiek. Nu Vlaanderen en Nederland samen een zo groot academisch gevormd kader bezitten, moet het mogelijk zijn een dergelijk weekblad op te zetten en er lezers voor te vinden. Onze culturen kunnen alleen dan dichter naar elkaar toegroeien wanneer zij samen iets ondernemen dat ook voor de intellectuelen van beide gemeenschappen nuttig, zinrijk en inspirerend is. Men kan dat, nu intellectuelen geen sociale elite meer vormen, zeggen zonder noodzakelijkerwijs van arrogantie beschuldigd te worden. Om diezelfde reden mag men ook openlijk beweren dat, wanneer met de integratie waarnaar de Taalunie streeft meer wordt bedoeld dan praktische samenwerking ten aanzien van praktische zaken, zij zich vooral zal moeten ontwikkelen uit de inspanning van Vlaamse en Nederlandse intellectuelen, juist en vooral van hen, zoals ik in mijn lezing heb proberen te laten zien, en wel voor een duidelijk, scherp bepaald maar algemeen doel.
Dit artikel is de tekst van de lezing gehouden op de opening van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren te Alden Biesen op 24 oktober 1985.
|
|