Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Deel 1]
Gerard Walschap (o1898). (Foto F. Tas en AMVC, Antwerpen).
| |
[pagina 3]
| |
Gerard Walschaps blijvende betekenis
| |
[pagina 4]
| |
De vraag blijft of Walschap de lezer van nu nog iets te zeggen heeft. In deze tekst draag ik - heel voorlopig, partieel en subjectief - enkele elementen aan die mij vandaag in zijn werk blijven fascineren. Het gaat me dus niet om de revolutionaire literair-historische betekenis van de schrijver en ook niet om zijn invloed op jongere auteurs (Boon, Claus, Van den Broeck). Om me een beetje onbevangen te kunnen opstellen, heb ik geen gebruik gemaakt van de secundaire literatuur.Ga naar eind(3) Wel heb ik een aanzienlijk deel van Walschaps oeuvre herlezen. Mijn keuze was tamelijk willekeurig, maar in elk geval uitgebreid genoeg om enige algemene beweringen mogelijk te maken. De wellicht meest gecanoniseerde romans, Adelaïde (1929), Houtekiet (1939) en Zuster Virgilia (1951), heb ik bewust niet opnieuw gelezen; steeds weer herhaalde bejubeling van manifeste hoogtepunten kan het uitzicht belemmeren. Op de keper beschouwd is wat volgt een omslachtige manier om te zeggen dat ik Walschap graag lees. Genot mag bezinning niet uit de weg gaan, maar aan een sluitende verklaring ervoor heb ik geen behoefte. | |
KritiekWalschap verzet zich tegen het feitelijke leven, kritiseert bestaande samenlevingsvormen. Die kritiek laat zich niet onder één noemer brengen, wellicht omdat ze minder het resultaat is van een theorie dan van het vertellen zelf, meer een weigering van conformisme dan een politieke of filosofische stellingname. Ik noem vier aspecten. 1. Allerlei vormen van bekrompenheid en onvrijheid worden geobserveerd en aangeklaagd. Een enkel voorbeeld: Toon van Oepstal (Trouwen, 1933), eerst knecht in een abdij en later in het aartsbisschoppelijk paleis, in zijn levensidealen bepaald door ‘de boekskens van Averbode’, verliest elke capaciteit om zich als zelfstandig individu te manifesteren. Hij kan zich nergens meer tegen verzetten, want ‘hij was zo gewoon van zijn handen te vouwen en een beetje voorover te buigen: goed meneer de prior, goed Eminentie, goed madam, dat zijn kwaad bloed wegtrok. Hij glimlachte zelfs om te tonen dat zijn colère al over was, dat hij zijn wereld kende, dat hij niet voor niets negenentwintig jaar geen wil had gehad’. 2. Gebrek aan vrijheid hangt samen met gebrek aan rechtvaardigheid. Walschap biedt geen afgerond beeld van onderdrukking en uitbuiting, maar ze zijn overal in zijn werk aanwezig en veel van zijn helden worden erdoor geobsedeerd. Menigeen zal direct denken aan Thijs Glorieus, de Mens van goede wil (1936), die ‘geen onrecht kan verdragen’. Het fanatiekst is wel de wandelende jood Asveer uit Bejegening van Christus (1940). In naam van een rationele, aardse rechtvaardigheid verwerpt hij alle andere waarden: liefde, barmhartigheid, hoop, geduld - en dus het christendom. Voor Asveer zijn dat dingen die de verhoopte betere wereld ontoelaatbaar verplaatsen naar een imaginair elders: ‘Hou op met die beterschap na de dood. Met de hoop op die beterschap wordt de wereld rot gehouden’. Asveer is een harteloos, antipathiek personage, maar hij vertegenwoordigt een wezenlijke factor van humaniteit. Zijn tegenhanger in het boek, de lieve metafysische twijfelaar Nicodemus, erkent: ‘hij zal eeuwig zwerven, zijn doel nooit bereiken, maar 't steeds dichter naderen’. 3. Het onrecht bereikt zijn toppunt in de gruwel van de oorlog. Dit thema duikt op van in Walschaps vroege verhalen (Volk, 1930) tot in zijn jongste roman, De heilige Jan Mus (1979). Onvergetelijk zijnde passages over het oorlogsgeweld aan het begin van De française (1957); tegelijk wordt daar de machteloosheid ervan geponeerd: ‘Onder bogen van bommen die doden, begluurd door frontratten, plant André met een harde stok in het lichaam van Claire leven. De daverende aarde schudt tot | |
[pagina 5]
| |
zijn zaad goed ligt. Machteloos is de haat. Hazen en konijnen paren in granaattrechters, vogels vliegen in bruidsvlucht op tussen twee bombardementen, er wordt niets of niemand minder geboren’. 4. De kritiek van onvrijheid, onrecht en oorlog is verweven met de kritiek van huichelarij en schijn. De verteller en vele hoofdpersonages hebben een dégoût van een orde (een dorp, een wereld) die bestaat bij de gratie van al dan niet bewuste schijnheiligheid. ‘Het Heerken’ uit Celibaat (1934) mediteert cynisch over de oorlog: ‘Negentien eeuwen lang wordt over geheel Europa van dag tot dag gepreekt dat de mensen broeders in Christus zijn, dat men de vijand niet haten mag, dat men onrecht moet dulden en de andere wang aanbieden. Op het teken van een eerste geweerschot roeien die broeders elkander uit als rupsennesten, vergelden onrecht en prijzen elkander de haat aan als deugd en een vaderlandse christenplicht’. De tegenstelling van schijn en wezen speelt niet alleen in zulke rechtstreekse uitlatingen. Dikwijls springen personages min of meer drastisch uit de band terwijl hun oorspronkelijke gemeenschap het niet weet, het niet wil weten, of het wil vergeten. Trouwen, Celibaat, De consul (1943)... tonen daar sterke staaltjes van. Er is van alles gebeurd, maar de gemeenschap neemt een versie van de feiten aan die voor de bestendiging van het rustige leven goed uitkomt - en de lezer blijft alleen met zijn kennis over de ‘ware’ toedracht en met een ongemakkelijk gevoel. | |
AlleenWalschap is de literatuur binnengekomen met het parool ‘gemeenschapskunst’. Alleen al omdat de auteur werkt vanuit een scherp inzicht in de maatschappij is die term zeker niet willekeurig. Bij mijn weten heeft hij altijd aan de strekking ervan vast gehouden. In 1967 schreef hij in De kunstenaar en zijn volk (een brochure die o.m. sommige uitingen van het modernisme op de hak neemt): ‘Als (de kunstenaar) het volk involgt en achternaloopt, is hij verloren, maar nog veel zekerder is hij verloren als hij het loslaat’. Toch wil ik hier nog even het eerste stuk van die zin beklemtonen. De band met de (overigens verdeelde) gemeenschap blijkt allereerst uit kritische afstand. De helden van Walschap zijn eenzamen. Ze maken zich minstens innerlijk los van de gemeenschap, omdat ze zich niet kunnen schikken in het onbevredigende van haar leven en haar holle woorden. Schrijnend is de eenzaamheid geëxpliciteerd in de ik-novelle Genezing door aspirine (1943). Geconfronteerd met de dood, vindt de verteller zichzelf door zijn eenzaamheid te erkennen. Hij deelt de gangbare waarden en waarheden niet: ‘Zelfs de dingen die ingeboren heten, de natuurnoodzakelijke gevoelens, heb ik niet gekend en steeds moeten veinzen. (...) Ik heb tussen mensen geleefd en ben geen mens, indien zij zijn wat zij beweren’. Het verhaal suggereert dat iedereen eenzaam is (vgl. Alter ego, 1964) en dat de normaalste oplossing ervoor het doenalsof is. De verteller beseft ook dat het eenzaamheidsbewustzijn (auto-)destructief is. Slechts op de grond van eenzaamheid groeit Walschaps anti-conformisme. Tegenover de zelfgenoegzame gemeenschap ontstaat een kritiek - meer emotioneel of meer intellectueel van aard - die zich langs verschillende wegen (en met contradicties) kan ontwikkelen: agressiviteit, waanzin, avonturisme, aanpassing en vernieuwing - en het streven naar vrijheid, recht, vrede en waarheid. De ik-figuur uit Genezing wordt van zelfmoord weerhouden door zijn rechtsgevoel: ‘Aan de smeerlapperij heb ik mijn voortbestaan te “danken”, zij hield altruïsme in mij brandend, al deed zij mijn verachting groeien voor een vuile horde, die met al haar edels, waaraan ik nooit geloven kon, laffer en gemener was dan ik, onmens, ook maar dierf denken. Don Quichotesk heb ik er tegen gevochten’. | |
[pagina 6]
| |
Een zekere vervreemding van de gemeenschap lijkt onvermijdelijk. Een extreem hierin is weer de cerebrale Asveer, die vanuit een ‘hoogmoedig, zelfstandig en vrij denken’ neerkijkt op de ‘slavenzielen’ die zich liever door fabeltjes laten zoethouden dan te werken aan een rechtvaardiger samenleving. Maar met vervreemding is bij Walschap de kous niet af. | |
‘Vitalisme’In de literaire handboeken wordt Walschaps proza o.m. met het woord ‘vitalisme’ gekarakteriseerd. In zoverre je daarbij denkt aan een specifieke wijsgerige en literairhistorische stroming, waarvan dit oeuvre inderdaad ettelijke sporen bevat, is het niet erg interessant voor de lezer van nu. Toch kan het begrip vitalisme helpen om beter vat te krijgen op de kritische geste van Walschap. Het leven dat Walschap in zijn romans en verhalen beschrijft en verwerpt, wordt gewoonlijk sterk beheerst door het christendom. Dat is geen toevallig detail, maar het mag niet doen vergeten dat dit christendom op zijn beurt deel uitmaakt van een burgerlijke wereld, die vandaag nog even levend (of levend-dood) is als vijftig jaar geleden. Cyrille Offermans heeft voor een paar jaar in een boeiende lezing gewezen op de actualiteit van ‘de stelling dat devitaliserende effecten inherent zijn aan de burgerlijke samenleving’. Hij omschrijft ‘dé droom van de burgerij’ als: ‘volledig onafhankelijk worden van de gevaarlijke grillen van de natuur door die zo volledig mogelijk te beheersen. Dus ook: alles wat dat natuurlijke belichaamt zo snel mogelijk tot rede brengen; heel dat beweeglijke, veelvormige leven, allereerst in de mensen zelf, aan banden leggen’. Het belangrijkste verzet tegen die droom kwam en komt van ‘dissidente burgers’: filosofen, kunstenaars, enz. Hùn werk is ‘de ware erfgenaam (...) van de oude volkscultuur’.Ga naar eind(4) M.a.w.: het kritische principe van de voorburgerlijke volkscultuur wordt veeleer levend gehouden door vaak erg individualistische kunstenaars dan door een karikaturale ‘massacultuur’. Deze visie laat toe de ‘ware kern’ van het historische vitalisme te zien, en zo wordt de actuele waarde van Walschaps werk weer wat duidelijker. Het beeld van de schrijver als een ‘dissidente burger’ maakt ook enkele paradoxen van Walschap begrijpelijk, zonder ze te doen verdwijnen. B.v.: de cultus van het instinctieve, natuurlijke enerzijds en het vertrouwen in de rede anderzijds; individualisme en eenzaamheid van de schrijver en zijn helden, tegenover het accent op gemeenschapskunst en volksverbondenheid. | |
Verbeelding‘Al de personages en gebeurtenissen uit dit boek zal ik verzinnen. Elke overeenkomst met reële mensen en feiten zal toevallig zijn.’ Zo begint Jan Mus. Walschaps schrijven wortelt diep in de beleefde realiteit, maar de verbeelding is er een essentieel bestanddeel van, zelfs afgezien van zijn meest fantastische boeken (Manneke Maan (1954), Tilman Armenaas (1960)). De verbeelding doet haar werk op veel verschillende manieren. Ik omschrijf er maar enkele. 1. De verbeelding heeft een functie binnen de conventies. De beleving van het katholieke geloof b.v. is een verbeelding die binnen het leven op aarde geen uitweg biedt. Toch leidt ze ook tot ‘realistische’ dromen, zoals de wens van kleine mensen om een zoon-priester te hebben. De vervulling daarvan doet het wereldse prestige van de ouders danig stijgen én geeft hun steviger garanties voor het hiernamaals. Walschap behandelt dit motief met sarcasme en mededogen. De droom van de zoonpriester is een voorbeeld van de zelfbegoocheling waarmee mensen zich moeten proberen staande te houden - de droom als compensatie. 2. Tegenover de kant van God vertegen- | |
[pagina 7]
| |
woordigen beelden van angst de kant van de duivel. Als het leven geteisterd wordt door armoede, ziekte en ongedierte, kun je die heel reële bedreigingen bezweren door fantasieën over hun oorzaak. Zo gaat het in De wereld van Soo Moereman (1941). De bezwerende verbeelding werkt, soms niet zonder afgunst, ook tegen alles wat vreemd is en dus op afstand gehouden moet worden. Voor Soo Moereman zijn heksen, weerwolven, ‘frammesons’ en de ‘Grote Rabbijn’ één pot nat. In Jan Mus horen we over een liberale familie in een dorp kort na de Eerste Wereldoorlog: ‘Ze hebben 's zaterdags op bezemstelen naar de loge van Brussel gevlogen.’ - hekserij, loge en vreemde stad in één zin. 3. Vrijwel altijd heeft de verbeelding een ontsnappingskarakter. Vlucht uit de enge werkelijkheid én vlucht uit zichzelf: anders willen zijn dan je bent, dromen om fysiek sterker te zijn, meer te weten, iets speciaals te presteren. De vader van Jan Mus verheft zichzelf en zijn familie met een eerbiedwaardige stamboom - ‘Moeilijk te bewijzen natuurlijk, maar als het werkelijk gegaan was zoals het zou kunnen gegaan zijn, dan was het bijna zeker zo gegaan. (...) als het maar stichtelijk de onuitroeibare zelfgenoegzaamheid van het oude geslacht ten goede kwam, en zijn honger en dorst naar idealen’. Geen wonder dat Jan Mus zelf zich tot iets groots geroepen voelt. 4. Het laatste voorbeeld toont al dat de verbeelding kan uitgroeien tot een positieve kracht, een kracht die mensen ertoe brengt om te proberen idealen te realiseren, om de vastgeroeste realiteit zelfstandig te willen bespelen, om iets te doen voor een ‘betere wereld’. Zo ontstaan de zoekers naar recht, vrede, enz. De waarheidszoeker Nicodemus (Bejegening) zegt tegen Christus: ‘Het zoeken acht ik menswaardiger dan het vadsig berusten in het niet onderzochte’. Walschaps grote dromers willen dus niet alleen zichzelf waarmaken, ze wensen ook een nieuwe gemeenschap. Voor zover ik het zie, slagen ze nooit echt in de realisatie daarvan. Een ‘positief einde’ is bij Walschap zelden overtuigend, misschien omdat de schrijver geen welomschreven maatschappij-alternatief heeft. Hij is een utopist, maar géén systeem-utopist; hij heeft geen blauwdruk van een betere wereld, zijn zoekers zijn maar ‘mensen van goede wil’. 5. Andere figuren zijn niet zozeer zelf verbeelders als wel de dromen van de verbeeldende schrijver; zij zoeken niet, maar ‘weten te leven’ uit zichzelf. Zij zijn echt anders: ‘eenvoudige’, on-cerebrale mensen, die dicht bij de natuur staan en zowel de gevestigde maatschappij als de verstandige zoekers de loef afsteken. Maar ik denk hier niet alleen aan personages: ook talrijke situaties, momenten, beelden... zijn doortrokken van een hartverwarmende sensualiteit. Als je dit alles afdoet als naïeve projecties van een intellectueel, misken je de waarde ervan in het vitaliserende schrijven. 6. Het weldadige van Walschaps verbeeldingskracht zit uiteindelijk vooral in de activiteit van het verbale verbeelden zelf - het vertellen. Wie goed vertelt (dat geldt ook voor Soo Moereman!) breekt vanzelf de werkelijkheid open en vitaliseert ze, brengt versteende verhoudingen aan het dansen en sleept zijn publiek mee in het rijk der mogelijkheden dat het rijk der vrijheid is. | |
Boodschappen?In Walschaps verhalend werk zitten enorm veel ideeën. Bovendien heeft de schrijver in pamfletten, essays en interviews zijn mening over alles en nog wat geventileerd. Daarom ben je toch steeds weer geneigd om te vragen wat de ‘boodschap’ van Walschap is, of minstens hoe zijn gedachten geëvolueerd zijn. Er is geen vast antwoord op die vragen. De ideeën zijn niet los te maken van het werk, er is geen boodschap buiten de lectuur zelf van dit | |
[pagina 8]
| |
oeuvre van verbeelding. Overal word je geconfronteerd met een voortdurende botsing van gedachten, die je met de nodige verwarring achterlaat en aanzet tot eigen denken. Dat betekent niet dat Walschap niets te zeggen heeft of dat zijn hersenspinsels maar een incoherent samenraapsel zijn. De overwegingen van Jan Mus op zijn sterfbed brengen ons bij een paar voorname punten. 1. Jan Mus heeft op het einde van zijn leven wel degelijk een ‘boodschap’, maar die is van dien aard dat ze geen verkondiging nodig heeft. Op zijn doodsbed bedenkt hij dat ‘als er nog één vorm van humanistische heiligheid mogelijk was, dan was het de mensen gerust laten’. Dat is een uiting van Walschaps ideaal van tolerantie. Zo waardevol als het zoeken is, zo verachtelijk is het de anderen op te dringen wat je meent gevonden te hebben. In deze context hoort ook de hoge waardering van de schrijver voor ‘de wijsheid van het volk’, het ‘gezond verstand’. 2. Even bereikt de stervende Jan Mus een toestand van ‘volmaarkt geluk’: ‘Hij formuleerde woordvast, kort, limpied en simpel dat het bestond in de afwezigheid van al wat hard, scherp, scheef, te kwader trouw of alleen maar schijn had kunnen zijn. Het bestond in wederzijdse vereenzelviging van een mens met het bestaande en het werd bekomen in de levensalchemie door materie, tijd, ruimte en energie eindeloos te vermenigvuldigen door liefde. Dit was een bewerking waarvan hij zelf niets begreep, maar het was een liefde waarvan hij gloeide’. Walschap is het meest bekommerd om het menselijk geluk. Wezenlijk ervoor is de waarachtigheid en de solidariteit van de mens met de rest van de wereld. Dat laatste impliceert o.m. de aanvaarding van de eindigheid van het menselijk bestaan. Walschaps visie is door en door ongodsdienstig maar sterk ‘religieus’. 3. In Jan Mus is de ideale gemeenschapsvorm geprojecteerd naar een verre, onvermijdelijke toekomst. De laatste gedachte van Jan: ‘De mensen en de wereld veranderden zichzelf, zij waren te nemen of te laten en hij vond dat alles schoon en goed’. Daar steekt zowel onverwoestbaar vooruitgangsoptimisme als fatalistische berusting in. Maar ik vind het belangrijker de altijd voortgaande verandering te beklemtonen: niets is statisch in het universum van Walschap. 4. In zijn stervensuur begrijpt Jan Mus alles, maar hij weet niets. Dat niet-weten is een fundamentele houding in het hele oeuvre - ‘wij weten werkelijk bitter weinig’, zegt de verteller van Manneke Maan. Dat heeft niets van doen met obscurantisme of gebrek aan leergierigheid, wél met de problematiek van schijn en wezen en met de bescheidenheid waar juist iemand die blijft zoeken steeds bij uitkomt. Zo raken we weer het uitgangspunt van deze paragraaf: er is hier geen ultieme waarheid. Laat ik het nog eens zeggen met de slotwoorden van het verhaal ‘Peutrus’ (Volk): ‘Zo vertellen de mensen van alles. Mijn gedacht is dat we er 't fijne niet van weten. Ik zit zo ook rinkaaneen te dubben over de loop des levens en ik lees nu pertang zoveel boeken’. | |
Het oraleDe kritische intentie van Walschaps werk brengt voor mij het leesgenot teweeg. In laatste instantie zijn zowel kritiek als leesplezier effecten van het virtuoze gebruik van het medium. De wijze van vertellen, de manipulatie van de taal, vormen de basis waarop elke andere waarde van dit werk berust. Het is nodig altijd opnieuw op die bijzondere schriftuur te wijzen. Zoals bekend is de bron van Walschaps schrijven oraal. De toon van het mondelinge verhalen is altijd gebleven, zelfs in novellen en romans die de schrijfsituatie beklemtonen. Deze verteltrant brengt specifieke kenmerken mee: - Het z.g. ‘tornado-tempo’: de onstuit- | |
[pagina 9]
| |
bare woordenvloed, de snelheid waarmee de gebeurtenissen overgebracht worden - alsof de verteller bang is om iets te vergeten. Maar waar dramatiek of spanning dat vereist, treden net zo goed nauwkeurig aangebrachte vertragingen op. - Verspringingen in tijd en perspectief en schijnbaar irrelevante uitweidingen kun je lezen als ‘invallen’ van de verteller: o ja, dat doet mij er ook nog aan denken dat..., dat moet ik ook nog zeggen... In de praktijk houdt Walschaps verhaalconceptie zeker geen eenvoudige lineariteit in. (De ‘zwakke’ afronding van sommige van zijn geschiedenissen staat daarmee in verband.) - Walschaps schrijfwijze is retorisch, in die zin dat ze een lezer-luisteraar in de woorden van de roman zelf opneemt. Zo realiseert hij een in geschreven taal ongewone directheid. Vaak creëert de eerste zin al een toehoorder. Trouwen begint met: ‘Bij de brouwer Steenackers hebben ze lange jaren een meid gehad, een Karlien’. Die zin veronderstelt dat je de brouwer al kent: je weet wel, de brouwer Steenackers. Zo wordt de lezer soms een soort medeplichtige, of minstens een ‘goede verstaander’. Daardoor kan de verteller zich allerlei weglatingen permitteren, zoals in de omgangstaal van mensen die elkaar kennen gebruikelijk is. Anderzijds impliceert het retorische een polemisch element; mogelijke tegenwerpingen of vragen van de ‘luisteraar’ worden voorzien, wat ‘de anderen’ zeggen wordt beaamd of verworpen. - Walschap put uit de gewesttaal, niet door die zomaar na te bootsen, maar door dialectische woorden en wendingen op verschillende manieren op te nemen in een mozaïek dat globaal dicht bij de standaardtaal staat. De orale oorsprong van deze schriftuur heeft ook vorm gekregen in de manier waarop de verteller, zonder gebruik van dialogen in strikte zin, personages laat spreken. Juist binnen dat procédé is de Brabantse streektaal heel functioneel aangewend. In Voorpostgevechten (1943) schreef Walschap: ‘Bij ons vereenzelvigde de schrijver zich met het volk waarover en waarvoor hij schreef. Hij had de hermetische mandarijnentaal verworpen. Hij verhief de gesproken taal tot kunsttaal, hij voedde de kunsttaal met de rijkdom, de pittigheid, de humor van het volkse woord. Zo kon hij dialogen tussen zijn verhaal door vlechten als delen van dat verhaal, want zijn schrijftaal wortelde in de gesprokene en putte eruit’. | |
PolyfonieIk probeer het bovenstaande nog wat te verruimen. Walschaps schrijfonderneming omvat veel meer dan een vervlechting van volkse spreektaal en ‘kunsttaal’. In zijn romans werken een groot aantal talen op elkaar in. Volkstaal en standaardtaal vormen geen keurig duo. Je hebt, om maar wat te noemen, de taal van gebeden en preken, de ambtelijk gekleurde taal van b.v. politieagenten-in-functie, de taal van arme sloebers en die van notabelen, politieke retoriek, dronkemanspraat en het Frans van Brusselaars. Voorts komen ook niet-orale talen aan bod; opvallend is b.v. dat er heel vaak brieven uit diverse registers aangehaald worden. En tenslotte zijn er ook de verwijzingen naar literaire teksten. De hoofdzaak is dat op elke bladzijde van Walschaps werk voortdurend andere talen te vernemen vallen, die onderling min of meer gespannen relaties onderhouden. Walschap citeert, stileert, parodieert... de talen die hem ter beschikking staan. Maar in dat verbale universum is geen taal beter dan een andere. De schrijver gebruikt b.v. het dialect niet hooghartig spottend, hij werkt niet vanuit een zelfgenoegzame ‘juiste’ taal. Deze gelijkberechtiging van alle talen (die geen gebrek aan reliëf inhoudt) heeft consequenties voor compositie en vertelperspectief. Er bestaat hier geen vast centrum dat als criterium voor de beoordeling van de romanwerkelijkheid dient. Zo mag het ‘wij’ van een aantal boeken niet gevat worden in de simplistische categorie van de | |
[pagina 10]
| |
alwetende verteller. Dat ‘wij’ wisselt immers gedurig van betekenis: het kán een auctoriale verteller zijn, het kan een (dubbelzinnige) identificatie met de gemeenschap inhouden (soms als een ‘koor’), het kan een (alweer dubbelzinnige) compliciteit met de lezer stichten - en nog veel meer. De veelstemmigheid, de uitzaaiing van de talen maakt vast-stelling van een perspectief meestal onmogelijk. Wellicht ten overvloede leg ik er nog eens de nadruk op dat je de ‘inhoud’ van Walschaps werk niet los van de hier besproken schrijfwijze kunt zien: de ambivalente verhouding tot de gemeenschap, de onbereikbaarheid van een laatste waarheid, de problematiek van de tijd, ze maken deel uit van de woekerende, nooit vastliggende schriftuur zelf. Volgens een actuele opvatting, die ik graag bijtreed, is veeltaligheid een absolute voorwaarde voor het ontstaan van goede romanliteratuur. Die idee is ontwikkeld in het spoor van de Russische literatuurvorser Michail Bachtin (1895-1975). ‘Voor het genre roman’, schrijft Bachtin, ‘is kenmerkend niet het beeld van de mens op zichzelf, maar het beeld van de taal’. In het woord van de roman ziet hij een afwijzing van elke dogmatiek. De literaire taal is ‘geen taal, maar een dialoog tussen talen. (...) De literaire taal kent niet de eenheid van één enkel gesloten taalsysteem, maar de in hoge mate originele eenheid van ‘talen’ die met elkaar in aanraking zijn gekomen en elkaars bestaan hebben aanvaard’.Ga naar eind(5) Deze uitspraken zijn zeker niet van toepassing op alle romans, ze slaan op Bachtins ideaal van de polyfone roman. Walschaps proza is daar een schitterende realisatie van. | |
‘Gaat er zelf naar zien’Mijn opzet was beperkt. Talloze nuances ontbreken, talloze intrigerende facetten van Walschap kwamen niet ter sprake. Men kan ook de indruk overhouden dat ik voor deze schrijver alleen kritiekloze bewondering heb. Dat is niet zo, maar het leek me nodig eens het volle gewicht te geven aan de kwaliteit van zijn werk en een hommage te brengen aan een oude meester, die op het ogenblik minder in de schijnwerpers staat dan hij verdient. Zijn verhalen en romans betekenen een monument in de twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur. Hopelijk heeft dit artikel wat splintertjes van dat monument onder de aandacht gebracht. En verder: ‘Ge moet Soo Moereman niet geloven. Gaat er zelf naar zien’. Mei 1985. |
|