Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||
Ruimte van leven
| |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
altijd al en Burnier na verloop van tijd. Maar aan beiden heeft het Nederlandse feminisme ongelooflijk veel te danken, zowel aan hun romans als aan hun essayistisch werken. Jung was een stap verdergegaan dan Heidegger. Je zou kunnen zeggen dat Heidegger het probleem van het verdwenen vrouwelijk principe aankaartte, en dat Jung er een ingang aan gaf. Want Jung was het die de begrippen mannelijk en vrouwelijk haalde uit de benauwde context van biologie en sociologie. Hij plaatste waar ze hoorden: aan de wortels van ons collectieve bestaan. En hij toonde aan hoe het non-rationele, het niet-afgrenzende, het niet-controleren-willende vrouwelijk principe onzichtbaar haar gang gaat in de diepten van de individuele en collectieve psyche. Niemand, daar legde hij de nadruk op, kan geheel zichzelf zijn tenzij hij of zij die dieptelaag in zichzelf erkent. Beide feministische schrijfsters die ik hiervoor noemde, zijn door Jung ‘angehaucht’, Hella Haasse voornamelijk via Jungs leerling Erich Neumann. Hiermee beweer ik geenszins dat zij ‘Jungiaans’ zouden schrijven. Daarmee zou ik ze veel te veel in één hoek duwen. Bovendien: ook Jung heeft zijn grenzen, en het is aan ons, levend enkele generaties na hem, om die op onze beurt te overschrijden. Haasse en Burnier hebben dat ook ruimschoots gedaan. | |||||||||||
WebIk denk dat wij na Jung pas de eerste generatie zijn waarbij het min of meer gemeengoed is geworden te beseffen dat we én mannelijk én vrouwelijk in ons hebben, ongeacht onze sekse. Anders gezegd: dat het mannelijk element in ons ervoor zorgt dat we een scherp afgescheiden ‘ik’ opbouwen, en dat we, als we ons vrouwelijk principe de kans geven (maar dat laatste is bij westerse mensen nog nauwelijks het geval), maar áls we het zouden doen, dat we dan zouden beseffen in naadloze
Hella S. Haasse (o1918).
eenheid te leven met al het andere levende als één groot levend organisme, één levend web, één voor onze ogen nog nauwelijks zichtbaar vibrerend geheel. Hella Haasse beschrijft in haar roman De Ingewijden een oude wijze vrouw die dit aarzelend uitlegt aan haar kleinzoon: ze zegt: ‘Ik geloof dat er soms ogenblikken zijn, dat zijn dan misschien die vreemde toestanden waar je gewone verstand zich tegen verzet, dat je je bewust wordt van - laat ik maar zeggen: een ánder verband... Je doorziet het niet, je begrijpt het niet, iets in je, dat diep zit, buiten het bereik van je denkende en handelende ‘ik’, voelt het alleen. Als je weven kon zou je begrijpen wat ik probeer te zeggen... Misschien is dat het Geheel, dat zich in zijn delen bewust wil worden van zichzelf’.Ga naar eind(2) Het is hier de romanschrijfster Hella Haasse die spreekt. Zij beeldt uit, zij evokeert, maar zij houdt goddank geen betoog zoals ik hier. Maar wat is dat weefsel waar zij over spreekt? Dat weefsel, het web, is ongeveer hetzelfde als het collectieve veld, de collectieve ruimte waar ik het over had aan het begin van mijn | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
betoog. Het is het ‘iets’ of de ruimte die alle participanten aan een cultuur omgeeft, maar waar zij nauwelijks weet van hebben, omdat het zo vanzelfsprekend is geworden. Het zijn de zichtbare en onzichtbare dingen van onze cultuur die ons omringen, tot ons doordringen en ons bepalen, maar waar we nauwelijks weet van hebben hoezeer zij ons eigenlijk wel allemaal, niemand uitgezonderd, beïnvloeden. Het is ook ons gemeenschappelijk verleden: datgene wat ons collectief op het gebracht heeft waar we nú zijn. De moederschoot van het gezamenlijk verleden baart het bestaan van nu, als ik het ietwat ouderwets-dichterlijk uit mag drukken. Dat collectieve veld is ons onbewust geworden, omdat alles wat vanzelfsprekend is geworden ons onbewust wordt. Maar daarom bestaat het nog wel! Alleen gaan we er in ons béwustzijn aan voorbij, zoals onze cultuur in haar béwustzijn tot voor 20 jaar aan vrouwen en het vrouwelijk voorbijging.Ga naar eind(3) Er zijn tijden waarin het ik-besef, het afgegrensde individuele, het unieke alle aandacht krijgt, dat zijn mannelijke tijdperken. Maar er zijn ook tijden waarin binnen de individuele en de collectieve psyche het gemeenschappelijke meer aan bod komt. Dan komt die hele ruimte omhoog waarin we tot op de dag van gisteren onze sporen hebben afgedrukt, ons karma hebben neergelegd, onze pijn hebben vergeten. Dat zijn tijden waarin het vrouwelijke weten naar bewustzijn dringt. Dan komen er ook schrijfsters op die de brandpunten worden voor dat vrouwelijke weten: van de pijn van eeuwenlange verdringing, van de miskenning, van schuldgevoel en angst. In het Nederlandse taalgebied schrijven velen daarover. De meest indringende auteurs op dat thema zijn, naar mijn smaak, Astrid Roemer, Hannes Meinkema, Anja Meulenbelt, Maria van der Steen, en Helen Knopper. Ik kom nog uitvoerig op hen terug. Niet voor niets heb ik zo vaak de termen ‘collectieve veld’ en ‘collectieve ruimte’ laten vallen. Romankunst is specifiek en tijdsgebonden.Ga naar eind(4) Noch het taalmateriaal noch het kreatieve bewustzijn van de auteur (auteur-in) zijn tijdloos of maagdelijk. Kunstenaars scheppen lang niet zo vrij als ze zelf wel denken. Auteurs die stellen dat ze waardevrij, non-politiek literatuur bedrijven, in blanco vrijheid en goddelijke inspiratie, belazeren de boel, óf ze zijn hoogst naïef want onbewust van de stromen die door hen heengaan en van de krachtvelden waarvan ze deel uit maken.Ga naar eind(5) Wat eeuwenlang is opgebouwd, valt dus niet in twee decennia te veranderen. Het collectieve veld beïnvloedt je, of je er je nu bewust van bent of niet. En een individu kan zich gedurende één kort mensenleven maar een beperkt aantal stappen ervan verwijderen, en dat nog slechts met grote moed en eigenzinnigheid. Want zet je meer dan dat beperkte aantal stapjes, dan gebeuren er twee dingen: naar anderen toe word je onbegrijpelijk en onverstaanbaar, en wat je zelf betreft, snijd je je af van alle psychische voeding die je als mens aan dat collectieve veld onttrekt. Nu wil het geval dat het Nederlands literaire collectieve onbewuste erg veel heldendom bevat, erg veel eerzucht en agressie, erg veel zoektochten naar het eigen ik en de ervaring van de keerzijde daarvan: vervreemding en eenzaamheid, en erg veel traditionele religie. De Nederlandse collectief-literaire ruimte bevat weinig echt moois over de liefde. Wat we daarvan hebben, is grotendeels import: vertaling, of bewerking, of doodordinaire gapperij. We hebben ook opvallend weinig authentieke sprongen in de diepten van het kwaad en de demonie, en in de keerzijde dáárvan: de verrukking om uitzinnige schoonheid. Wij laten ons niet graag meeslepen, noch door het een noch door het ander. Het zal u dus niet ontgaan dat het Nederlandse collectieve veld vooral een bewustzijnsveld lijkt, met overgrote aandacht voor het individuele, het beheersbare, de geest, het mannelijke dus. Het ontbre- | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
ken van echt grote liefdesromans, het ontbreken van de lust om zich door demonie of schoonheid te laten meeslepen, duidt op levensangst, angst voor wat het béwuste te buiten gaat, angst voor het vrouwelijke. Eeuw in eeuw uit heeft Nederland uitgeblonken in vrijheid van geest. Wij drukten ongecensureerd de boeken die in andere landen iemand op de brandstapel konden brengen. Wij liepen vooraan in zaken van godsdienstvrijheid. Wij zijn een volk dat graag regelt, beheerst en controleert, en leeft bij de gratie van die controle, of dat nu waterstanden geldt of sociale voorzieningen. Maar daardoor hebben wij waarschijnlijk ons andere deel verdrukt. Geen Nederlander laat graag Gods water over Gods akker lopen, letterlijk niet en figuurlijk niet, uiterlijk niet, maar ook van binnen niet. Nederlanders leven zich niet graag uit aan passie, of aan het leven in haar duistere facetten, of aan het onbegrensde of onvoorspelbare. Dit geldt voor allen, die dank zij het collectieve veld leven: schrijvende mannen maar ook schrijvende vrouwen. En in die traditie, op basis daarvan, doen feministisch bewust geworden schrijfsters dan een paar stappen opzij.Ga naar eind(6) Als in hun werk het vrouwelijke element naar boven komt, gaat dat natuurlijk niet in één explosie, maar langzaam, in fasen. Grofweg gezegd kan men in dat proces vijf fasen onderscheiden:
| |||||||||||
Slachtoffer-faseChrista Wolf, een in mijn ogen zeer belangrijke Duits feministisch auteur, heeft ooit gesteld: ‘Datgene wat aan het heersende vanzelfsprekende onbewust is, het onuitgesprokene, het onuitsprekelijke, ligt altijd bij de ondergeprivilegiëerde groepen, de randfiguren, de onmondig-verklaarden, de uitgestotenen, daar waar een ellendig en onwaardig bestaan een subject dat zou kunnen spreken, de mond snoert, bij diegenen die de laagste en stompzinnigste arbeid verrichten, en juist, lange tijd, bij vrouwen die bijna sprakeloos bleven (Sprachlos)’.Ga naar eind(7) Dat onuitgesprokene en bijna onuitsprekelijke is volgens een andere Duitse feministische schrijfster Sylvia Bovenschen de onzichtbare kant van onze cultuur. Daar zitten volgens haar het lijden en de onderdrukking van vrouwen, opdat, zegt ze, ‘mannen tot hun hoogvliegerijen en barbaarse vernederingen konden komen’.Ga naar eind(8) Zonder ook maar één vrouwenpijn te willen ontkennen, dunkt het mijzelf oppervlakkig geredeneerd daar zomaar mannen de schuld van te geven. Het is waar dat in onze cultuur mannen en het mannelijke normatief zijn en waren. Maar mijns inziens komt dat doordat mannen en het mannelijke in onszelf zich nog niet aan het leven (het vrouwelijke element) hebben durven toe te vertrouwen. Het voelt zich door dat onvoorspelbare leven sterk bedreigd, zoals ook Hella Haasse zo scherp beschrijft in een essay dat dateert van vóór het feminisme: Een kom water, een test vuur. Wat zich bedreigd voelt, voelt zich bijna gedwongen om te controleren, te beheersen, te onderdrukken. De positie van onderdrukker of beheerser lijkt in onze ogen geriefelijker omdat er nog geen woorden voor bestaan om de pijn daarvan aan te geven. Maar iedereen die ooit met zichzelf heeft geworsteld, om zich eens totaal te laten gaan, of zich rücksichtlos toe te vertrouwen aan de ritmes van het leven, en het toch niet kon en telkens weer pijnlijk de zelfgestelde grenzen voelde, weet wat ik hiermee bedoel. De wezenlijke onmacht ligt binnen in ons, in onszelf en in de collectieve cultuur, zij bestaat uit een soort angst van onze mannelijke kant die zich niet toe durft te vertrouwen aan onze zoveel vitalere en wijdere maar irrationele | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
levenszijde. Die angst verhult zich in van zich aftrappen, totdat het vrouwelijke krimpt en geen enkele kans meer krijgt. Maar voor we dat met z'n allen inzien, moeten er fasen aan voorafgaan waarin we het probleem buiten ons projecteren, d.w.z. tussen levende vrouwen en mannen. Daarom ligt de eerste fase van vrouwenbewust schrijven in de schreeuw van pijn en miskenning. Een aantal vrouwelijke auteurs schrijven op dat thema. Onder hen is Hannes Meinkema (pseudoniem van Hannemieke Stamperius) mij de helderste, de meest onbarmhartig en feilloos registrerende. De personages die zij kiest voor haar romans en korte verhalen (ik geef u hierna een lijst van alle titels die ik in mijn bestek gebruik) zijn altijd slachtoffers. Slachtoffers van mannen die hen net te slim af zijn. Slachtoffers van een heersende moraal die hen als vrouw net te weinig speelruimte laat. Slachtoffers van een meisjesopvoeding die hen net te weinig aanspoorde het gezonde verstand te gebruiken. In één van haar romans, Het binnenste Ei, worstelt een jonge getrouwde vrouw om zichzelf te mogen zijn. Ze voelt in zichzelf: ‘Ik kan niet kwaad worden, niet echt. Af en toe sta ik een beetje ineffectief te schelden maar het stelt niet veel voor... Ik wou dat ik agressief kon zijn, maar ik durf niet. Het hoort niet; je kunt niet agressief zijn als vrouw; en agressie van een machteloze vrouw tegen een man heeft trouwens iets patetisch... In het gezin waar ik ben opgegroeid, was je pas een goed mens als je jezelf slecht vond. Van mijn ouders heb ik een training in zelfhaat mogen ontvangen die jarenlang vrucht heeft gedragen... Ik ben zo gemaakt: als ik pijn heb, ben ik bang, en als ik bang ben zet ik de goedkeuring van anderen niet graag op het spel... Maar ik ben nu volwassen, ik zou geen goedkeuring van anderen meer nodig moeten hebben om te weten wie ik ben’.Ga naar eind(9) Op een vergelijkbaar spoor zit Inez van Dullemen met haar roman: De Vrouw met de
Hannes Meinkema (o1943). (Foto Catrien Ariens).
vogelkop. Twee vrouwen fungeren daar als hoofdpersonage. Janien, - opgevoed in een zeer streng calvinistisch milieu, en sinds haar emancipatie daaruit achtervolgd door angstaanvallen en depressies. Dat is de tol die zij betaalt voor haar vrijwording. Ina, - ogenschijnlijk beheerster, haar onrust onder een putdeksel onderdrukkend: ‘denk je dat ík zo'n leuk leven heb gehad? Dat ík niet door een hel ben gegaan?’ Het was net of ik een putdeksel openmaakte en daaronder mijn eigen leven zag. Nee, niet zag, maar voelde, zoals je mist voelt of kou. Het was net of ik in die mist over een trottoir liep, zonder een mens tegen te komen, met middenin mijn lichaam pijn... Maar dat moet je nooit doen: een dergelijk gevoel een naam geven, want daarmee geef je het bestaansrecht, dan wordt het opeens een realiteit. Ik schrok, deed snel het putdeksel dicht boven het visioen dat dreigde te ontsnappen’.Ga naar eind(10) Geen van de twee vrouwen komt ooit helemaal tot zichzelf. Janien pleegt uiteindelijk zelfmoord. In haar laatste zelfgekozen uur schrijft zij in haar dagboek: ‘Eigenlijk zijn we experimentele machines, computers met emoties, seksmachines met schuldcomplexen. We bestaan uit elementen die niet samengaan - alleen die zachte huid van ons die alles bedekt, die brengt ons op een dwaalspoor. Maar ik weet het: ik ben een vrouw met een vogelkop.’ | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Ongeïntegreerde elementen. Vrouwen met een vogelkop. Wezens die zich in deze cultuur niet thuisvoelen, maar hun eigen thuiswereld ook niet kunnen vinden. De normen en waarden van een heersende cultuur waarin zij niet echt bestaan, houden hen af van zichzelf. Niet echt bestaan, dat is misschien overdreven. Lichamelijk wel, mits ze jong zijn, laten we zeggen: niet ouder dan voor in de dertig. Maartje Luccioni beschrijft in Het dubbele gelijk twee vrouwen van tegen de veertig die in de spiegel en in elkaars ogen angstig de tekenen van naderend verval bijhouden. Wie zijn ze nog als het lijf zal hebben afgedaan? Deze cultuur heeft hen nooit iets anders geleerd dan de identiteit te zoeken in reddende cosmetica. Terug naar de pijn. Er zijn twee soorten. De pijn die het een mens doet als ze zichzelf niet kan zijn, en de pijn die ze ervaart als ze geen menselijk contact kan leggen. Die twee soorten pijn liggen heel dicht bijeen en verhouden zich meestal als oorzaak en direct gevolg. In de romans van Hannes Meinkema en Inez van Dullemen lopen die twee soorten pijn dan ook organisch in elkaar over. Misschien iets te organisch, waardoor het verschil wordt verdoezeld. De tweede pijnsoort, welke ontstaat doordat men geen contacten kan leggen omdat men zichzelf nog nauweliks kent, beschrijft Doeschka Meijsing ook, maar Doeschka Meijsing stamt uit een literaire generatie die veel afstandelijker schrijft, cerebraler (wat niet wil zeggen: intelligenter). In haar romans De Kat achterna en Robinson overvalt de vrouwelijke hoofdpersonages vanaf de allereerste bladzijden existentiële radeloosheid. Iedereen in hun omgeving lijkt zo gemakkelijk en vanzelfsprekend te leven, zo vlotweg te communiceren, alleen zij niet. Zij krijgen het niet voor elkaar om een samenhangend ik-beeld op te bouwen, en zij vervallen dan ook in eenzaamheid en vervreemding, maar ook in een warnet van leugens en fantasieën dat hen toch niet helemaal beschermt. Voor alle genoemde slachtofferpersonages fungeren de moeder, de vader en de echtgenoot als de ‘vijand’, de ‘schuldige’. De moeder heeft onder het patriarchale systeem nooit zelf iets aan haar leven mogen genieten, dus gunt zij het ook haar dochter niet. De onderdrukking gaat dus over van moeder op dochter die zelf weer moeder wordt, op dochter, enz. Schitterende romans zijn er op dit thema geschreven: Tijger! Tijger! door Doeschka Meijsing, Marguerite en Amazone met het blauwe voorhoofd door de Vlaamse Monika van Paemel, en Te kwader min en Het binnenste Ei door Hannes Meinkema. Te kwader min is een uiterst knappe roman over een moeder en een dochter die zich dag in dag uit in alle varianten van leed en miskende liefde met elkaar mis-verstaan. Hannes Meinkema herneemt daarin het thema dat ook al embryonaal zat in Het binnenste Ei, waarin ze de ik-figuur laat denken: ‘Waarom is het zo moeilijk om over moeders te schrijven?.. Ik voel me onduidelijk door het bestaan van mijn moeder, ik voel me nog steeds bedreigd... Ik weet ook dat mijn gevecht niet door haar is gewild. Ik weet dat ik vecht uit eigen behoefte - ik weet dat zelfs in het allerergste geval een moeder een handicap kan zijn, maar geen excuus... Ja er zouden zulke mooie dingen te zeggen zijn, over de verhouding tussen moeders en dochters. Twee lichamen van dezelfde soort, waarvan een in de andere gelegen heeft en de andere de een heeft voortgebracht. Wederzijdsheid en vijandigheid, verwijdering en overeenkomst. Ik denk: een vrouw die niet weet waar haar moeder is, bestaat niet’.Ga naar eind(11) Anders fungeert de vader. Hij is degene met wie men zich als kind niet heeft kunnen ‘auseinandersetzen’, zoals Helen Knopper verbeeldt in Een onfatsoenlijk afscheid. Maar de knapste roman op dát thema verscheen nog maar zeer onlangs in Nederland: het is de vijfdelige roman De vermaledijde vaders van Monika van Paemel. De vermaledijde vaders, | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
dat is een wijder begrip dan de biologische vaders, het omvat ook en vooral de hoge heren met hun machtsspelletjes. Die heren vind je overal, van ministers- tot straatvegersmilieus: het zijn de mannen die zichzelf niet zijn maar zich verschuilen achter hun functies of sociale rol. Vanuit die rol gaan ze meestal destructief om met andere mensen. Zover hebben ze het gebracht dat ze het leven in één klap kunnen vernietigen. Met hun bewapeningswedloop zetten ze het hele menselijke bestaan op de tocht. Wat een angst moet daarachter zitten, zo'n grote angst dat ze liever met z'n allen omkomen dan dat ze enige eerbied voor het leven opbrengen. Die angst ontstaat doordat ze zitten in een hiërarchische mannemaatschappij, want wie gisteren slachtoffer daarin was, en zijn angst niet heeft leren onderkennen, wordt de beul van vandaag. Maar de beul van vandaag vermomt zich als vader, vader van het land, vader van een gemeente, vaders van de sociale voorzieningen, vaders van de wet, vaders van dochters die nooit ‘nee’ tegen hen zeggen, wat voor verschikkelijks die vaders ook willen... De functie van de echtgenoot ligt in eerste instantie in het verlengde van die van de vader. Maar wat je met vaders niet kunt, kun je met echtgenoten wel: ze wegsturen, opzijschuiven. Ook dat thema komt veel voor in de Nederlandse feministische literatuur, maar ik behandel het verderop. Deze fase afsluitend moet wel erkend worden dat weinig Nederlandstalige schrijfsters de vrouwenpijn, de miskenning en angsten van de slachtoffers in breder kader plaatsen. Men zou kunnen denken aan de kaders van de sociale verhoudingen, klasse-hiërarchieën, huidskeur-hiërarchieën, door religies gesanctioneerde vormen van achterstelling. Dat gebeurt weinig. Waarschijnlijk gebeurt dat zo weinig omdat de meeste schrijfsters afkomstig zijn uit een upper of middle class milieu, en dus stammen uit een sociale laag waarin de vrouwen op een heel speciale
Helen Knopper (o1934).
manier ongeëmancipeerd zijn, vrij solitair, en dus niet inzien dat de onderdrukking die zij proberen te doorbreken, ruimer ligt dan de puur-persoonlijke privé-aangelegenheid. Alleen de auteurs Maria van der Steen en Astrid Roemer doorbreken dat solitaire. Maria van der Steen komt zelf uit een arm Brabants gezin van voor de oorlog. In haar romans Die Annie ben ik beschrijft ze haar eigen jeugd en in Hazeleger de verschrikkelijke ervaringen van een jonge vrouw uit een arm plattelandsgezin van de jaren dertig die ongehuwd zwanger is geworden en door vriend en familie in de steek wordt gelaten. Maria van der Steen laat helder zien hoe vrouwenellende er werkelijk uitziet zonder de bescherming die hogere klassen vrouwen toch eigenlijk wel biedt, zonder luxe. De mannen uit de lagere klasse hadden toen als verdovingsmiddel enkel seks en drank, de vrouwen werden daar het slachtoffer van, elke dag en nacht opnieuw tot ze zelf niet beter meer weten. De Annie, oud geworden, zegt: ‘Drie en veertig jaar lang iedere avond... heeft hij... en nooit overgeslagen... als de weeën begonnen waren, zei hij: ‘Laat me nou nog even voor de vroedvrouw komt... het kan nu geen kwaad’, en als dan het kind net geboren was, wéér. Je raakt daaraan gewend. Gek dat het er nu niet meer is, ik voel met net een verloren hond die van de ketting af is, maar nu niet weet waarheen’.Ga naar eind(12) | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Over de gekte van een vrouw heet een roman van de Surinaamse, in Nederland wonende en in het Nederlands publicerende auteur Astrid Roemer. Een fragmentarische biografie, noemt zij het werk zelf. Hoofdpersonage is een Surinaamse. Zij is én vrouw én zwart én arm, en dat drijft haar naar alle mogelijke combinaties van verachting en smerigheid. Over de gekte van een vrouw wordt in Nederland hoog aangeslagen, maar mijns inziens nog lang niet hoog genoeg. Want Astrid Roemer experimenteert hier met de romanvorm zoals wij, Nederlanders, zelden doen. Ze laat het boek op verschillende niveaus spelen: het individuele, het interculturele, en het algemeen-menselijk-mytische. Soms doorbreken lyrische zangen het verhaal, bijv. zangen die de eerste menstruatie van meisjes naar Indiaans gebruik begeleiden.Ga naar eind(13) De gekte van een vrouw is een fantastisch boek. En toch: zo wijs eigenlijk. Want wat is die gekte volgens Astrid Roemer? Het is het gruwelijk mooie en verschrikkelijke leven zelf, datgene waar de westerse mens geen plaats voor in durft te ruimen. Misschien komt het dáárdoor dat deze roman tot nu toe slechts oppervlakkig is benaderd. Voor mij echter is De gekte van een vrouw een absoluut hoogtepunt in onze korte feministisch-literaire traditie. Alle vrouwen uit de romans van deze bewustzijnsfase hebben één ding gemeen: ze lijden overwegend passief, en houden daar uiteindelijk het vage gevoel over dat ze zichzelf hebben verraden. Het blijven puella's: eeuwige meisjes ongeacht hun biologische leeftijd. Ze nemen nooit, of pas op de allerlaatste bladzijde van de roman, verantwoordelijkheid op. Het blijven losgeslagen poppevrouwtjes die buiten het leven staan. Ze voelen zich totaal onschuldig, of juist overmatig schuldig, ‘twee kanten van dezelfde medaille, waardoor men afhankelijk blijft van eigen veroordeling of bevestiging’.Ga naar eind(14) In wezen bevestigen dit soort romanpersonages het normen- en waardenstelsel van een vadermaatschappij met een groot element van ‘stil maar meisje, ik zorg wel voor jou’. Dat maakt deze personages zo gevaarlijk herkenbaar. Gevaarlijk, omdat het niet schokt. Jarenlang is herkenbaarheid in de Nederlandse feministische literatuur hét criterium geweest. Literatuur voor vrouwen moest herkenbaar zijn om bij de nog ongeëmancipeerde zusters besef wakker te roepen van hun eigen beklagenswaardige positie. Volgens mijzelf is dat de dood in de pot. Al in 1975 heb ik betoogd dat ‘feministische literatuur toch eigenlijk uitzicht zou moeten bieden op verandering en dus het stadium van klacht en protest te boven moest gaan’.Ga naar eind(15) Maar toen moest de herkenbaarheid haar hoogtepunt nog bereiken. Vijf jaar daarna was dat grotendeels voorbij. Toen kwam er kritiek op. Een jongere literatuurfeministe Maaike Meyer schreef toen: ‘Betekent herkenbaarheid eigenlijk niet dat vrouwen iets schrijven wat hun lezeressen eigenlijk al weten?... Een revolutionaire vrouwenliteratuur lijkt mij juist het tegendeel van herkenbaar. Zou het niet prachtig zijn als een vrouw iets schreef, wat andere vrouwen de haren te berge deed rijzen, ontroerde en in verwarring bracht?... Het criterium van herkenbaarheid is voor mij een nieuw soort vrouwengevangenis’.Ga naar eind(16) | |||||||||||
Tweede fase: reactieDe auteur die haar personages minder herkenbaar neerzet, betaalt wél een prijs. Als zij zg. vrouwelijke eigenschappen bij haar romanfiguren laat vallen, morrelt zij aan vanzelfsprekendheden waar duizenden lezeressen aan gewend zijn. Toch lijkt het erop dat de ouderwetse vrouw in literatuur, feministisch of niet, terrein verliest. Bij feministische auteurs vanwege het gehate rolbevestigende karakter, bij niet-feministische auteurs omdat dit type vrouw te saai zou zijn.Ga naar eind(17) | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Hoe on-vrouwelijk maak ik dus mijn heldin? Een eerste uitweg uit dit probleem biedt wat in Nederlandse feministenkringen de ‘consciousness raising roman’ wordt genoemd. Dit type gaat verder dan het romantype uit de eerste fase, omdat klacht en miskenning daadwerkelijk worden omgezet in stappen naar bevrijding. Een vrouw bevrijdt zich uit een benarde positie. Die benarde positie bestaat in vier van de vijf gevallen uit een huwelijk, met een man uiteraard. Voorbeelden hiervan zijn De Vrouwenval van de Vlaamse Dolores Thijs, Schorrebloem van Diet Verschoor, en De driehoekige reis en Het binnenste Ei van Hannes Meinkema. ‘Mijn huwelijksleven defileert aan me voorbij, al die jaren opgeofferd voor een hersenschim, voor een ideaal dat op drijfzand was gebouwd, en waarin ik dreigde te verzuipen,’ zo tekent de heldin uit De Vrouwenval het heilig instituut dat de hoeksteen is van onze maatschappij. Opvallend is dat in een groot aantal romans van dit type de uiteindelijke oplossing wordt gezocht en gevonden in een nieuwe relatie, maar dan met een vrouw. Hét voorbeeld van dit type is een dik autobiografisch werk van één van Nederlands beroemdste feministen: Anja Meulenbelt: De schaamte voorbij. Anja Meulenbelt zat in het socialistisch-feministisch hart van de vrouwenbeweging, zij sloeg geen actie over en heeft heel wat bijgedragen aan de ideologie en de strategie sinds de vroege jaren zeventig. Ze begon als ongehuwde moeder. Vriendjes en minnaars bij de vleet. De ene passie volgde de andere op. Tót het feminisme haar zo diep in de ziel was gekropen dat ze geen man meer kon zien en op vrouwen overging. Er is in het Nederlandse feminisme inderdaad een tijd geweest dat je jezelf met goed fatsoen geen feministe kon noemen als het nog met mannen deed. De vrouwen die toen op de vrouw overgingen, werden nieuw-lesbisch genoemd, of politiek-lesbisch.
Astrid Roemer (o 1947). (Foto Els Kirst).
Zo was Anja Meulenbelt in de tijd van De schaamte voorbij een nieuw-lesbische. Haar boek sloeg in als een bom, inspireerde en inspireert nu nog duizenden vrouwen. Het is dan ook een prachtig boek, nóg steeds! De apotheose ligt aan het slot, waarin zij zich uiteindelijk vrouw voelt met de vrouwen, op een vrouwenfeest in het vrouwenhuis. Als ik daaruit citeer, zou u er eigenlijk de toen gangbare muziek bij moeten denken van een erg bekende Duitse vrouwengroep ‘The flying lesbians’ met het lied; ‘Wir sind die homosexuelle Frau'n’. Zo gaat het slot van De schaamte voorbij: ‘Een feest in het vrouwenhuis. Het lesbisch front. Dans mee in de menigte op heksenmuziek. Of kijk alleen maar, de vrouwen die ik zo prachtig ben gaan vinden, de vrouwen die dansen dicht tegen elkaar aan met hun tweeën, de vrouwen die dansen in groepen, wapperende haren, glinsterende ogen, trots op wat ze zijn. Ik ben verliefd, denk ik, op een soort. Ik voel me mooi tussen vrouwen, ben mooi. Niet meer bang om oud te worden. Het is of ik thuiskom, zeg ik tegen Jantien (een vriendin). Terug in de armen van moeder. Iedereen komt weer terug, zegt Jantien, iedereen... Ik leef op de top van een golf... Wie denkt dat dit alles was, één vrouw die zich aan haar schaamte heeft ontworsteld, één unieke geschiedenis, los van alle andere, die heeft het niet goed begrepen’.Ga naar eind(18) | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Een vergelijkbare gang, maar dan met minder erotiek en buitengebeuren, maakt de vrouwelijke hoofdpersoon Tessa in de roman Niet in de zachte bries van de bekende feministische journaliste Emmy van Overeem. Tessa is de dochter van een ongehuwde moeder. Na een periode in het klooster trouwt ze met een ex-concentratiekampgevangene. In Dachau bidt zij om bevrijding voor zichzelf, voor hem én voor haar zusters, op weg in een tijd waarin het begrip vrouw zo heftig van inhoud verandert. Het boek eindigt met een lezing die zij voor vrouwen houdt over emancipatie: ‘Honderden vrouwen wachtten. Tessa sprak warm, helder en dichtbij... De zaal vibreerde. Er was beweging en groei: zusterschap. In de pauze kwam een jonge vrouw naar haar toe: “Wat u zegt, wist ik allemaal al, maar nu lééft het in me” Het spontane handgebaar wees naar haar buik. Met een boeket gele rozen en een zak appels reed Tessa naar huis. Voor het eerst had ze zich op de vrouw in haar verlaten. Niet gevochten, maar ontvangen en gebaard. Als ze de zee. ‘De tijd is rijp’, zei de maan boven haar. ‘Een kind wordt twee maal geboren’.Ga naar eind(19) Feministische literatuur balanceert tussen literatuur als kritiek en literatuur als utopie. In haar kritische functie laat zij de stem horen van hen die lijden. In haar utopische functie verbeeldt zij een toekomst waarin van lijden door onderdrukking of dominantie geen sprake meer is.Ga naar eind(20) In haar utopische functie neigt zij naar de droom. Maar vóór de droom is er de dagdroom. En als allereerste stap daarheen is er de reflectie op zichzelf als vrouw, onontgonnen gebied, witte vlek op de landkaart. | |||||||||||
ReflectieIn dit stadium zien we vrouwelijke personages los van hun cultuur en context reflecteren op hun eigen wezen. Het zijn meestal wat onwezenlijke romans omdat de buitenwereld nauwelijks aan bod komt. Zij moet ook buitengehouden worden, anders zou de reflectie mislukken. Toch horen tot deze fase de mooiste feministische romans: In de kamer van Fien Kristal van Helen Knopper, De Confrontatie van Monika van Paemel, het al eerder genoemde De gekte van een vrouw van Astrid Roemer. Veel voorkomende motieven in dit type roman zijn: binnenkamer, spiegel en deur. Fien Kristal tekent het zo: ‘Ze hoefde maar een half uur in de rode fauteuil te gaan zitten en zich diep in zichzelf te laten zinken om de deur... te vinden. Dat was de enige moeite die ze zich getroosten moest: zich laten gaan in zichzelf en de stortvloed van gedachten net zo lang de vrije loop laten tot die uitgewerkt was. En dan kwam ze vanzelf bij die deur uit... De deur verschafte toegang tot een ruimte die vele kamers bevatte. Het had even geduurd voor ze wist wat die kamers inhielden. Tot ze begreep dat het de kamers waren die ze tijdens de reis van haar leven ingericht had: stationskamers van verborgen wensen en al dan niet bevredigde verlangens, van vreugde en ontzetting, van ontmoetingen en afscheid, van problemen die ze, zolang ze onopgelost bleven, van de ene kamer naar de andere meesleepte’.Ga naar eind(21) Een ander procédé is de opsplitsing: een personage splitst zich op in subpersoonlijkheden die met elkaar in gesprek gaan. Monika van Paemel past dit procédé toe in De Confrontatie. Uiteindelijk vallen de drie subpersoonlijkheden waarin zij haar heldin opsplitst, weer samen in de spiegel waarin ze elkaar aankijken. Dit type romans ligt door het reflectieve karakter natuurlijk erg dicht bij de stream of consciousness romans. Van dáát naar een écriture féminine zou maar één stap zijn. Herhaaldelijk zijn er in Nederland stemmen opgegaan die pleitten voor een vrouwelijker manier van schrijven. Eind april 1985 vond er in Amsterdam een dichteressenfestival plaats waarin | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
daar ruim aandacht aan besteed werd. Vrouwelijker schrijven, bestaat dat? Bestaat dat in Nederland? Maaike Meyer stelde van wel: schrijvende vrouwen zouden andere erotische en dus ook andere kreatieve opvattingen huldigen: minder schuldbeladen, minder zwaar. Astrid Roemer zat daar vlak tegenaan: zij pleitte voor het loslaten van de vorm, voor de losse zang.Ga naar eind(22) Precies hetzelfde bepleitte ikzelf tien jaar geleden.Ga naar eind(23) Maar helaas, helaas, het Nederlandse literaire collectieve veld kent geen experimenten zoals Frankrijk en Duitsland die wel kent. Bijgevolg kon er in Duitsland en in Frankrijk wél een écriture féminine ontstaan (ik noem slechts de namen van Witting, Cixous en Stefan), maar niet in Nederland. Wij zijn een voorzichtig volk. De enigen die iets op dat gebied hebben gewaagd, een weinigje, een vleugje, zijn Astrid Roemer en Monika van Paemel geweest, maar Astrid Roemer is Surinaamse van geboorte en Monika van Paemel Vlaamse! | |||||||||||
Vierde fase: creëer je eigen werkelijkheid!Er is echter een andere uitweg. Men kan de vorm, de normale romanstructuur, intact laten en binnen dat kader afwijkende werkelijkheden verbeelden. Dat komt wèl voor in de Nederlandse feministische romans, en vrij frekwent. In die andere werkelijkheid, afwijkend van wat we gewoon en dagelijks meemaken, komen nauwelijks nog mannen voor. Men gaat er de mytische kant mee uit, zoals b.v. Maartje Luccioni dat doet in Alles anders. Zij schildert daarin een ideale, want matriarchale samenleving. Je kunt er ook de lesbische kant mee uitgaan zoals zij dat in een andere roman doet: Het dubbele gelijk. Of zoals Carla Walschap dat al voor het feminisme gedaan heeft in haar sublieme korte roman: De eskimo en de roos. Of zoals op moderne wijze Damesschrijfbrigade DorcasGa naar eind(24) dat doet met o.a. Wilde Rozen. Damesschrijfbrigade Dorcas zijn een stel geinige Groningse meiden (vrouwen ondertussen) die een
Anja Meulenbelt (o1945). (Foto Ine van den Broek).
gat in de markt zagen: hé, zeiden ze, er bestaan duizenden hetero dokters- en kasteelromannetjes, maar geen enkel lesbisch specimen. Aan die onhoudbare toestand maakten zij een einde door het schrijven van sappige dokters- en kasteelromannetjes die tussen vrouwen spelen, heel ontroerend. Een derde manier om een andere werkelijkheid te scheppen is het procédé van de omgedraaide wereld, de ‘Verkehrte Welt’. Daarin worden de vanzelfsprekendheden van de zg, normale wereld omgedraaid en scherp belachelijk gemaakt. Andreas Burnier doet dat b.v. in De Huilende Libertijn. De hoofdpersoon, een amazone-type, werpt zich in de vrouwenguerilla, en richt daarna met een stel vriendinnen een vrouwenacademie op. Ik citeer: ‘Geen meisje dat bij ons was opgeleid zag erotisch iets in mannen die niet zeer jong, zeer mooi waren, en al hun tijd aan kleding en lichamelijke verzorging wijdden. Hun ouder wordende vrienden betaalden zij alimentatie, maar verwijderden ze uit hun omgeving... Voor de allerjongsten hadden wij in het eerste studiejaar een surrogaat: een club van Punners: op hun uiterlijk schoon en viriliteit geselecteerde jongens, die hen bedienden en strip-tease voor ze opvoerden... Werden ze wat ouder, dan mochten ze gebruik maken van het door ons streng geselecteerde en gecontroleerde jongensbordeel. Voor de nog ouderen waren er kleine appartementen | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
waarop zij een vriendje mochten houden, dat voor hen kookte, de was deed, en allerlei materiële beslommeringen van hen afnam, zoals het uittypen van hun werkstukken en dictaten’.Ga naar eind(25) | |||||||||||
De androgiene oplossingDe Duitse auteur Irmgard Morgner roept in haar fantastische roman Leben und Abenteuer der Trobadora Beatriz de vrouwelijke troubadour Beatrice tot leven, de enige vrouwelijketroubadour waarvan het bestaan onomstotelijk vast staat. Zij voert haar de 20e eeuw binnen om te zien hoe ver de emancipatie al voortgeschreden is. Irmgard Morgner tekent dan een soort post-feministische maatschappijvorm waarin mannen en vrouwen hun ooit zo vastliggende rollen afschudden en verwisselen. Beatrice zelf kan aan het eind én mannelijke én vrouwelijke gestalte aannemen. Hier ligt de utopie van een oeroud menselijk droombeeld: de androgynie. Natuurlijk moest in de loop van de feministische cultuurbeïnvloeding het idee androgynie wel opkomen. Immers het feminisme stelt zich de vragen: ‘waar willen we naar toe? willen we vrouwelijker worden?’ Het antwoord daarop laat ik over aan Anja Meulenbelt: ‘Het feministische antwoord erop is inmiddels bekend: vrouwen die net als mannen willen worden, zijn eenvoudig niet ambitieus genoeg. Wat dan? Een verheerlijking van de ‘vrouwelijkheid’?... Ga je uit van gelijkheid... dan loop je het gevaar terecht te komen in een denken waarin de ‘halve wereld’ van de mannen model staat voor waar vrouwen naar zouden moeten streven. Maar zeg je dat je het mannenmodel eenzijdig en onvolledig vindt, en wijs je op de cultuur, de waarden die vrouwen tot nog toe vertegenwoordigen, de zorg voor andere mensen, de nabijheid tot de materie en het lichaam, val je dan niet weer in de valkuil van de vrouwelijke essentie?...’.Ga naar eind(26) Beide richtingen leveren niets substantieels op. Dan ontstaat de hunkering naar een samenleving waarin de grenzen van beide seksen zijn doorbroken. Maar daarvoor is nodig dat ook mannen zich vrij durven maken van hún stereotypen. De meningen over de mogelijkheid daarvan zijn verdeeld. Andreas Burnier b.v. ziet dat niet direct gebeuren. Anja Meulenbelt is een andere mening toegedaan. Zij zegt: ‘Misschien ben ik te optimistisch, maar ik zie wel degelijk mannen die afwillen van de rigiditeit van hun rol, en zich bewust worden van de onder het machismo verborgen onzekerheid... Uiteindelijk zullen we niet alleen de notie van de “vrouwelijkheid” moeten veranderen, maar ook die van de “mannelijkheid”... De wens om ons niet langer neer te leggen bij de beperkingen van “de man” en “de vrouw” vinden we terug in het oude ideaal van de androgynie, het verlangen dat terug te vinden is in vele mythen naar de “volledige mens”, die zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen in zich verenigt’.Ga naar eind(27) Nu kan androgynie een gevaarlijk begrip zijn. Vaak heeft het een normatieve bijsmaak: ‘je móet als je een modern mens bent, androgeen worden, en dus evenveel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen bezitten’. Een saaie statische situatie, dunkt me. Beter lijkt me te denken in termen van een dynamisch evenwicht tussen zogenaamd mannelijke en zogenaamd vrouwelijke eigenschappen.Ga naar eind(28) De moeilijkheid is nl. dat de androgynie-utopie maar al te vaak een vluchtuitgang is uit een situatie waar iemand zijn eigen mannelijkheid of haar eigen vrouwelijkheid niet ten volle accepteert. Men vlucht dan in een ideaal om de scherpe kanten van zijn eigen mannelijkheid of haar eigen vrouwelijkheid niet honderd procent onder ogen te hoeven zien. Maar dat is een ideaal bouwen op los zand natuurlijk. Ik geloof wel in de mogelijkheid tot groei naar psychologische androgynie, maar niet voordat iemand al het mannelijke in zichzelf en al het vrouwelijke in zichzelf tot op de bodem toe heeft durven onderzoeken én beleven. Dat duurt járen, | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
als het al geen tientallen jaren vergt. Geef mij dan maar, in afwachting van die moed en die eerlijkheid, liever een overtuigende doorbreking van rollen: een krachtige zelfverantwoordelijke vrouw en een zorgzame warme man die niet bang is voor gevoel. Tien jaar na De schaamte voorbij waarin ze zich feministisch tot vrouwen ‘bekeerde’, publiceerde Anja Meulenbelt een andere, ook grotendeels autobiografische roman: Alba. In korte zinnen, pakkende stijl, en met dezelfde weinigverhullende eerlijkheid van tien jaar terug, beschrijft zij hoe ze na tien jaar relaties met vrouwen ineens weer voluit verliefd wordt op zo'n gevoelige man. ‘Is er nog liefde na het feminisme?’ vraagt ze zich af. ‘En welke liefde? Een onwaarschijnlijk stel zijn we: hij een man en ik een vrouw. Voor een aardige relatie is dat al een serieuze handicap.’ Alba is een aardig boek geworden, maar de auteur is natuurlijk wel om haar wending-terug naar de man behoorlijk uitgejoeld in radicale kringen. De geschiedenis beweegt zich spiraalsgewijs, zeggen we wel eens. Kennelijk zijn we nu weer terug bij de ouderwetse heteroliefde, na alle moeite die er jarenlang is gedaan om die heteroliefde verdacht te maken, aan de kant te schuiven, de nek om te draaien, te vervloeken en te verdoemen. In Nederland, het zal u in de loop van mijn betoog niet ontgaan zijn, profileert de feministische roman zich vooral in het kiezen van de personages (vrouwen) en het plot (bewustwordend, bevrijdend, kreatief). Toch zijn natuurlijk maatschappijvisie en levensvisie ook ter zake doende bij de beoordeling of een roman echt feministisch is of niet. Ik heb er al over uitgeweid hoe het Nederlandse collectieve veld uitermate individualistisch is. De meeste van de aangestipte romans handhaven vanzelfsprekend dat individualistische patroontje. Er zijn maar weinig feministische auteurs, in welke gradatie van of richting in het feminisme dan ook, die de problematiek van hun vrouwelijke
Monika van Paemel (o1945).
personages in breder kader plaatsen binnen het bestek van hun romans. Daarbuiten wel! Van enkelen weten we goed dat ze dat breder kader wel hebben, omdat ze er in betogen en essays over hebben gepubliceerd. Zo weten we dat Anja Meulenbelt een socialistisch-feministisch kader hanteert, en dat Hannes Meinkema, wier eigen naam Hannemieke Stamperius luidt, uitgesproken kritische maatschappijanalyses heeft, maar noch in de romans van Anja Meulenbelt noch in die van Hannes Meinkema zijn die bredere visies organisch verweven. Bij hen blijft er een kloof tussen romanwerk en pamflettistisch of essayistisch werk. Andreas Burniers achtergrond is uitermate erudiet, o.m. gekleurd door oosterse filosofieën en antroposofie. Tegen die achtergrond ziet zij het feminisme als een noodzakelijk cultuurevolutionair fenomeen.Ga naar eind(30) Hella Haasses opvattingen hebben een minstens even brede filosofische basis, maar dan grotendeels westers.Ga naar eind(31) Alleen Haasse en Burnier is het gelukt om iets van hun levensvisie ook organisch in hun romans te verwerken, hetgeen aan de vrouwenproblematiek een veel bredere basis en een veel wijder perspectief geeft. Maar merkwaardig is wel dat zij hierin beter geslaagd zijn in vroegere werken dan in hun latere, naar mijn gevoel. Naarmate het Nederlandse feminisme zich meer en meer profileerde - en het Nederlandse feminisme heeft zich bijna uitsluitend | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
ontwikkeld op de gebieden van het materieelzichtbare en van de puurpersoonlijke psychologie - kromp zelfs het quantum visie dat Burnier en Haasse in hun romans verwerkten, altans voorzover ik dat kan beoordelen. In Hella Haasses visie is het mannelijke binnen de menselijke evolutie nog erg jong. Het wordt volgens haar nog sterk bedreigd door oude matriarchale resten in ons aller onderbewuste die het steeds weer als een grote Schreckliche Mutter willen opslokken. In Hella Haasses optiek lokt altijd nog de moederschoot - en daarom kost het het mannelijke zoveel energie (en agressie en machtsvertoon) om zich staande te houden. In drie van haar werken komt deze visie bijna onversneden tot uiting: in haar toneelstuk Een draad in het donker van 1963, in haar magistrale lijvige roman De Ingewijden van 1957 en in De Meermin van 1962. Alle drie de werken dateren dus van vóór de uitvinding van het feminisme. In De Ingewijden portretteert zij een oude vrouw die haar zelfstandigheid en zelfbewustzijn, die kostbare mannelijke principes in onszelf, waar ze jaren lang voor heeft gevochten, inlevert onder druk van niet-herkend, niet-bewust schuldgevoel tegenover de gemeenschap. Pas één dag voor haar dood ziet ze dat in, maar dan is ze zeventig jaar oud, en kan ze niets meer overdoen. De Ingewijden is daarom een aangrijpend en erg duidelijk boek. In latere werken toont Hella Haasse natuurlijk ook wel visie, maar het komt zoveel schraler, zoveel nauwer uit in haar werk. Uit Burniers levensvisie is een van de kernpunten dat een mens wijd van psyche is als ze vanuit een voorgeboortelijk bestaan afdaalt naar een bestaan op deze wereld. Vanaf het moment van de geboorte krimpt een mensenpsyche dus. Niet bij iedereen even snel. Er zijn situaties waarin het verengende element al heel vroeg op de loer ligt: als je ter wereld komt in een vrouwenlichaam binnen een cultuur waarin men vrouwen en het vrouwelijke weinig gunt. Dit verengende principe noemt zij ‘reductionisme’. De heldin uit De Huilende Libertijn trekt zich op het eind van de roman terug uit de vrouwenacademie, waarschijnlijk omdat ook die geen halt roept aan het existentiële reductionisme en leeft dan op een hoge torenflat aan zee, liederen zingend om de naderende benauwenis te bezweren. Maar de roman waarin zij aan dat principe het gaafste heeft vormgegeven, is Het Jongensuur uit 1969, één jaar na het begin van de feministische revolutie. In Het Jongensuur beschrijft zij het leven van een meisje, maar dan in omgekeerde chronologische volgorde. Het begint in 1945 en eindigt in 1940 als de oorlog uitbreekt. In al die jaren lijdt het meisje aan het feit dat ze máár een meisje is, maar de manier waarop verandert. In het eerste hoofdstuk, als ze het oudste is, lijdt ze eraan dat ze niet mag wat jongens wel mogen en dat mannen haar lastigvallen. Maar naarmate de tijd terugschrijdt en zij dus jonger wordt beschreven, raken de klachten een diepere grond: de biologische verschillen komen aan de orde, de maatschappelijke verhoudingen, en de religieuze en mytische funderingen. Het ervaringsveld van een heel klein meisje is het allerwijdste. Maar het ervaringsveld van een kind dat zich nog niet bewust zou zijn of het een meisje of een jongetje was, zou geen enkele vorm van reductionisme ervaren. Voor foeten in de baarmoeder liggen alle mogelijkheden nog open. Daarin laat Burnier haar personage aan het eind van het boek weer terugkeren. Ze is dan geen uitgesproken ik meer, of liever gezegd: ze is dan nog geen uitgesproken ik, want juist door het ontbreken van enige vorm van reductionisme valt zij met alles samen. Ze heeft dan geen afgegrensde vorm en is dus ‘overal’. De ruimte vanwaaruit dit geen-ik zich nog niet heeft afgescheiden, dit voorgeboortelijk bestaan, interpreteer ik als het oervrouwelijke, de ruimte zelf, zoals dat in de schemergebieden | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
van ons aller bewustzijn nog leeft. Zij is de grote uterus van ons aller menselijk bestaan. Burnier tekent die ruimte van voor de oertijd in het voorwoord van Het Jongensuur dat vanwege het antichronologische principe dat zij hanteert consequent helemaal achteraan staat. Het is de ruimte waarin alle oorlogen al zijn geweest en alles weer mogelijk wordt, verleden en toekomst tegelijk. In de woorden van Burnier: ‘De vlakte was duister en verlaten. Aan de horizon, boven de zwarte heuvels, was het rossige getwinkel van de planeet Mars... Op de vlakte waren hier en daar zwarte verdichtingen: gesneuvelden, languit voorover of achterwaarts gevallen. Sommigen, die na hun verwondingen nog hadden geleefd, opgerold als foeten in de uterus. Hun kreten van krijgsdrift en van wanhoop waren verstomd. Het was stil, op de wind, en het gras en de uil na... De derde dag scheen de zon op lichamen die begonnen te vergaan. Die nacht waren er voor het eerst geen wolken. De hemel fonkelde van sterren. Geen geluid was er, niets bewoog, onder de koepel van licht en stilte’.Ga naar eind(32)
| |||||||||||
Bibliografie:A. Sekundaire bibliografie:teu, Te Elfder Ure, feminisme 1, juli 1975, uitgave SUN, Nijmegen, waarin artikelen van truus pinkster over literatuur, Van bevestigen naar bewustmaken en van hanneke van buuren, Aarzelend denken over een feministische literatuurtheorie. Naar dit artikel verwijs ik frekwent. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
doeschka meijsing, Een geval van evenwicht, in Revisor, 1977, vol. 4, afl. 6, p. 57 e.v. | |||||||||||
B. Primaire werken:Wat nu volgt is een opgave van de voor ‘romankunst van feministen’ gebruikte primaire teksten. Deze lijst maakt geen aanspraak op volledigheid. Ik heb de gebruikte romans enigszins trachten te katalogiseren; daarbij ontstaat dan het onderstaande schema. Maar romans zijn levende dingen, en elke vorm van in hokjes plaatsen is natuurlijk min of meer een verkrachting. • Bewustwording |
|