Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 788]
| |
de tijdelijke en seizoengebonden migratie. De aandacht gaat hierbij in hoofdzaak uit naar wat de auteur het ‘Noordzeesysteem’ noemt, het werk dat arbeiders uit het Noordwesten van Duitsland in de Nederlandse kuststrook komen verrichten. Daarbij onderzoekt de auteur de economische redenen die aan de grondslag liggen van deze trekarbeid, zowel in het ‘aantrekkingsgebied’ - hoofdzakelijk het bestaan van een monocultuur: graanteelt, de ontginning van venen, enz. - waarvoor er ter plaatse onvoldoende werkkrachten aanwezig zijn, en dus hoge lonen betaald worden, en het ‘afstotingsgebied’, waar de lokale economische activiteit - hoofdzakelijk zeer kleine landbouwbedrijfjes - een overschot aan werkkrachten vertoont en de lonen onvoldoende zijn om in leven te blijven. Aantrekkings- en afstotingsgebied vormen een ‘systeem’. Belangrijk, in een periode waarin de transportmiddelen nog beperkt zijn, is de vaststelling dat beide gebieden op circa 200 à 300 km van elkaar verwijderd liggen. Op een beknopte, maar niettemin boeiende wijze geeft de auteur een beschrijving van de voet- en bootreis en de routes die de Duitse trekarbeiders volgden. De trekarbeid is mogelijk omdat de werkperiodes in het aantrekkings- en het afstotingsgebied complementair zijn. Tijdens de wintermaanden doet de trekarbeider thuis het zware werk en terwijl hij op tocht gaat, moeten zijn vrouw en kinderen verder instaan voor de verdere landbouwactiviteit op hun kleine lapje grond. In het tweede deel toetst de auteur zijn bevindingen met het ‘Noordzeesysteem’ circa 1800 aan de grote ‘systemen’ elders in Europa. Hij onderscheidt er minstens zes: Oost-Engeland, de streek rond Parijs, de streek van de Provence en de Languedoc in Frankrijk, Catalonië en Castilië in Spanje, Piemont, Zuid-Toscane en Lazio in Italië en tenslotte Corsica. In tegenstelling tot het Noordzeesysteem vormen daar de grote steden als Parijs, Londen, Rome, een aantrekkingspunt. In het derde deel wordt de verdere evolutie van deze zeven Europese ‘treksystemen’ behandeld tot circa 1870. Belangrijk hierbij is dat de ene, zoals het ‘Noordzeesysteem’ verdwijnt, terwijl andere, zoals het Ruhrgebied, zich ontwikkelen. Daar de aandacht van de auteur in de eerste plaats uitgaat naar de trekarbeid in Nederland bij het begin van de negentiende eeuw en zijn studie in feite eindigt omstreeks 1870, valt er niet zoveel te leren over de seizoenarbeid vanuit België en Vlaanderen, die hoofdzakelijk na deze periode een hoogtepunt bereikt. Maar het economisch mechanisme dat de auteur uit zijn analyse van het ‘Noordzeesysteem’ haalt, is evenzeer van toepassing op de Vlaamse seizoenarbeid, zoals trouwens ook op de langdurige, tijdelijke of definitieve migratie, waar de auteur alleen even in zijn conclusies op alludeert en die zich tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw alternatief met de trek- en pendelarbeid ontwikkelde. Aangezien dit werk hoofdzakelijk een historisch-economische analyse is komen de psychologische aspecten van het fenomeen niet en de sociale aspecten ervan nauwelijks aan bod. Dat zegt de auteur overigens zelf aan het begin van het boek (p. 17). Ook op de binding tussen de trekarbeid (en de migraties in het algemeen) en de seculaire trends of de Kondratieffs wordt slechts even gewezen (p. 232). Door zijn duidelijke synthetische opbouw, zijn duidelijke terminologie, het vele documentatiemateriaal dat hij in een bijlage geeft (pp. 249-375) en een uitzonderlijk rijke bibliografie, heeft Jan Lucassen in ons Nederlandse taalgebied ongetwijfeld een basiswerk tot stand gebracht. Luc Schepens jan lucassen, Naar de Kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief 1600-1900, Eigen Beheer, Gouda, 1984, 406 p. |
|