Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 785]
| |
Frits de Jong Edz. het gedenkboek Om de plaats van de arbeid, een geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) van de oprichting in 1906 tot 1955. In 1978 achtte het Verbondsbestuur van het NVV de tijd gekomen om dit gedenkboek uit te breiden met een vervolg over de geschiedenis na 1955. Prof. Frits de Jong nam deze taak op zich samen met twee medewerkers, Ernest Hueting en Rob Neij. Het was op dat moment al duidelijk dat de dagen van het NVV geteld waren: de federatieve samenwerking van het verbond met het NKV was al tot stand gekomen en men bereidde zich voor op een volledige fusie van de NVV- en NKV-bonden in de Federatie Nederlandse Vakvereniging (FNV). Toen het hier te bespreken gedenkboek verscheen, kon het de hele NVV-geschiedenis - tot aan het einde - behandelen. Het eerste deel van Naar groter eenheid, dat de periode tot aan de bevrijding in mei 1945 behandelt, is een bewerking van De Jongs boek van 1956; hoewel het stilistisch enigszins is aangepast aan het nieuwe gedeelte, heeft het het vlotte essayistische karakter van Om de plaats van de arbeid grotendeels behouden. Het nieuwe gedeelte, dat twee derde van het boek beslaat, omvat de perioden 1945-1949 (door Neij beschreven), 1950-1967 (door Hueting) en 1968-1981 (de eerste hoofdstukken door De Jong, de rest door Neij). Dit nieuwe deel, waaraan deze bespreking in hoofdzaak gewijd zal zijn, is - anders dan De Jongs oude werk - een zeer gedetailleerde beschrijving geworden van alle aspecten van het vakverenigingswerk. Over zaken als de loonpolitiek na 1945, de strijd om de p.b.o., de sociale wetgeving en de samenwerking tussen het NVV en de andere vakcentrales (met inbegrip van de stoornissen in die samenwerking) kan men in dit boek zowat alles vinden. Stellig hebben de auteurs daarmee nuttig werk gedaan en wie over de sociale en economische geschiedenis van Nederland na 1945 moet schrijven of les geven, zal voortaan veel profijt kunnen trekken van Naar groter eenheid als naslagwerk. Wie echter, zoals deze recensent, verplicht is het boek in zijn geheel door te ploegen, kan na verloop van tijd niet ontkomen aan een gevoel van oververzadiging. Ik geloof niet dat het alleen aan de grote uitvoerigheid van het boek ligt; er zijn dikkere en minstens even gedetailleerde geschiedwerken die ik geboeid van kaft tot kaft heb gelezen. Het ligt ook daaraan dat de auteurs geen blijk geven van een duidelijke visie op de problemen die de geschiedenis van de moderne vakbeweging oproept. Om te beginnen is het reeds zeer de vraag, of, zoals zij in het voorwoord beweren, de ‘drang naar groter eenheid’ inderdaad de ‘rode draad’ van hun verhaal is; er zijn hele stukken in het boek, waar van die draad bitter weinig te bespeuren valt. Wat veel eerder opvalt, is de ontwikkeling naar steeds meer centralisatie, al wordt die lijn in de jaren zestig enigszins omgebogen ten gunste van de bonden en ten nadele van de centrales. Nog beter is het dan ook om als ‘rode draad’ in de vakbondsgeschiedenis te zien de ontwikkeling naar grootschaligheid: van de enkele honderden of hoogstens duizenden tellende bonden van 1906 naar de honderdduizendkoppige bedrijfsbonden van nu en die weer verenigd in een centrale van ver over het miljoen leden (tegenover de 26.000 leden die het hele NVV in 1907 telde). Die schaalvergroting is gepaard gegaan met - en ten dele de oorzaak geweest van - principiële en deels onoplosbare problemen betreffende de aard van de moderne vakbeweging. Ten eerste was het NVV bedoeld als instrument van klassenstrijd, maar leidde zijn groei - gevolg van zijn succes in de strijd - tot een ‘ingroeien’ in de bestaande maatschappij die er meer een instrument van klassenharmonie van leek te maken. Ten tweede stelde het NVV zich altijd nadrukkelijk tot doel de arbeiders in democratische geest op te voeden en dus ook bij de besluitvorming te betrekken, maar werd dit doorkruist door de professionalisering van het vakbondswerk als gevolg van schaalvergroting en ‘ingroeien’. Dan was er bij het NVV altijd ook de tegenstrijdigheid tussen zijn pretentie van algemeenheid (met ontkenning van het bestaansrecht der confessionele bonden) enerzijds en zijn onmiskenbaar socialistische inslag anderzijds. En tenslotte is er vooral vanaf 1945 in de loonpolitiek altijd de spanning geweest tussen algemeen arbeidersbelang enerzijds, het belang van bepaalde groepen arbeiders anderzijds, nadruk op het eerste was het meest ‘socialistisch’, maar beperkte tevens de rol van de vakbeweging. Door na veel aarzeling de vrije loonvorming te aanvaarden heeft het NVV in de jaren zestig gekozen voor krachtige belangenstrijd van de afzonderlijke bonden, desnoods tenkoste van de arbeiders in de zwakke bedrijfstakken. In zijn nieuwe statuten van 1971 poneerde het verbond ‘de vrijheid van onderhandelen’ van de vakbeweging als één der voornaamste bestanddelen van een ‘democratische samenleving’; daarmee heeft men zich, wellicht zonder het te beseffen, feitelijk uitgesproken voor het instandhouden van een kapitalistische maatschappij. Gemeenschappelijk kenmerk van alle socialistische staten tot nu toe is immers dat de onderhandelingsvrijheid van de vakbeweging er tot nul is teruggebracht! Men kan niet zeggen dat de drie auteurs deze problemen niet gezien hebben. Frits de Jong geeft er nog het meest blijk van, maar er is een discrepantie tussen het door hem geschreven eerste deel, waarin het ‘harmoniedenken’ van 1956 (het ‘ingroeien’ als onvermijdelijk en in hoofdzaak heilzaam gezien) nog duidelijk voelbaar is, en zijn opgetogenheid over het nieuwe élan en de herlevende klassenstrijd vanaf | |
[pagina 786]
| |
1968 (vooral pp. 341-343 van het boek). Rob Neij en Ernest Hueting maken bij hun feitenrelaas af en toe kanttekeningen, waarin het eenzijdige ‘harmoniedenken’ wordt afgewezen of de toenemende passiviteit van de leden wegens de wel zeer constructieve houding van hun besturen geconstateerd wordt. Hueting zegt op p. 325 over de vrije loonpolitiek: ‘De bonden kregen hun “natuurlijke” taak weer terug. Met gevolg dat het vakbondswerk dichter bij de leden werd gebracht’. Maar een pagina verder voegt hij daaraan toe: ‘Het streven naar een vrijere loonvorming impliceerde overigens een mindere bescherming van de zwakke groepen’. Dat laatste voorbeeld is typerend: de schrijvers (vooral Hueting en Neij) constateren problemen en tegenstrijdigheden, maar zij spreken geen duidelijk oordeel uit; en dat komt niet doordat zij een zo genuanceerde afweging van voor en tegen maken dat zo'n oordeel hun onmogelijk wordt. Van zo'n afweging, die tegenover genomen beslissingen ook verwaarloosde alternatieven in overweging zou moeten nemen, is in het algemeen juist te weinig sprake. (Een voorbeeld daarvan is het verhaal van de mislukte fusie tussen NVV en EVC in 1946: wie nu de schuldige van die mislukking is, of een fusie wel echt mogelijk was, wat de gevolgen van een fusie geweest zouden zijn, dat zijn allemaal vragen die in het relaas van Neij onbeantwoord blijven). De auteurs zijn, zo lijkt het, te lang bezig geweest met het ordenen van de overstelpende hoeveelheid verwerkt feitenmateriaal om aan het vellen van duidelijke oordelen toe te komen. Men moet hopen dat in de toekomst iemand de taak aan zal durven en kunnen om de NVV-geschiedenis op een meer essayistische en op de grote problemen geconcentreerde wijze te behandelen. De voorarbeid van het verzamelen, ordenen en ontsluiten der feiten hoeft zo iemand niet meer te verrichten: dat hebben Hueting, Dejong en Neij al voor hem gedaan; en daar moet men hen - ik wil het na mijn kritische opmerkingen nadrukkelijk onderstrepen - dankbaar voor zijn. A.A. de jonge / Den Haag ernest hueting, frits de jong edz en rob neij, Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981, Van Gennep, Amsterdam, 1983, 432 p. |
|