ding. (Afgezien van Krusemans Bouwstoffen van honderd jaar her, is dit er nog één meer dan in Noord-Nederland, kan men opmerken.) De auteur stelt nadrukkelijk voorop dat zijn boek ‘in geen enkel opzicht kan voldoen aan de eisen van een wetenschappelijke geschiedenis [...]’, bij gebreke aan voortstudies. Hij noemt het bescheidelijk ‘een aperitief’, een schets die ‘schreeuwt om verdere invulling’. De wetenschapsman Simons heeft natuurlijk gelijk met zijn ongewoon nadrukkelijke ‘disclaimers’, maar dit neemt allerminst weg dat zijn Geschiedenis instructief, belangwekkend, en daar waar hij over toereikend materiaal beschikte, zelfs fascinerend pionierswerk is geworden.
Als deze studie iets duidelijk maakt, dan is het wel het uitzonderlijke culturele belang van het uitgeversbedrijf (in het negentiende-eeuwse Vlaanderen zelden zelfstandig uitgeoefend, maar in de regel in combinatie met drukkerij of ook wel boekhandels). De plichtmatig gemaakte opmerking van de historici der Vlaamse Beweging en de literatuurgeschiedschrijvers over de verwevendheid van de emancipatie, en van de literatuur als onderdeel daarvan, met de activiteiten van de drukkers-uitgevers, vindt hier nadrukkelijk haar bevestiging.
Hoezeer men zich ook bewust mag zijn van de toestand van diep cultureel verval in de vroege negentiende eeuw, het werkt toch telkens schokkend als men voor ogen krijgt hoe de ‘boekproduktie’ (tussen aanhalingstekens, want die naam nauwelijks waardig) er in die jaren uitzag, en zich realiseert dat een potentieel lezerspubliek vrijwel non-existent was - om van het feitelijk aanwezige niet te spreken. (Overigens: men make zich geen illusies over de contemporaine situatie in het Noorden. J.J. Kloek poneert in de tweede stelling bij zijn recentelijk verschenen proefschrift: ‘De “middengroep” die zich in de loop van de 18e eeuw als specifiek leespubliek is gaan profileren, omvatte rond 1800 in Nederland niet meer dan 5% van de bevolking’. Waarschijnlijk een (aanzienlijk?) groter aantal dan in Vlaanderen, maar toch...)
Onder die omstandigheden is het niet verwonderlijk dat de drukkers of de boekhandelaren die als gelegenheidsuitgevers optraden voor de Antwerpse en Gentse voormannen der Vlaamse Beweging, de kosten van publikaties door de auteurs zelf lieten dragen. Zo kwam Conscience in 1837 aan zijn uitgave van In 't wonderjaer bij de weduwe Schoesetters (241 intekenaars!), ondanks een subsidie van de Koning, 500 BF te kort - zij het dat dit deficit achteraf grotendeels gedekt werd door een tweede subsidie van 400 BF. Mede dank zij de wélverzorgde uitgave van zijn latere boeken door J.E. Buschmann (ze ‘behoren tot de fraaiste specimina van de romantische typografie in Belgie’ - zie ook J.H.M. van der Marck: Romantische boekillustratie in België, Roermond, 1956) werd Conscience een beroemd man. Hier wordt al duidelijk van een hoe grote betekenis de figuur van de uitgever - ‘én als ondernemer én als typograaf’ in dit geval - kan zijn voor het lot van een auteur. Simons noemt Buschmann, naar mijn gevoelen zeer terecht, ‘de eerste grote uitgever van de herlevende Vlaamse letterkunde in de jaren '40 van de vorige eeuw’, ‘een komeetachtige verschijning, wiens te plotse verdwijnen een grote duisternis achterliet’.
J.P. van Dieren, Buschmanns opvolger als uitgever van Conscience, was commercieel gesproken voor de inmiddels gearriveerde auteur nog veel lucratiever -hij was een uitnemend zakenman -, maar zijn Luxemburgs-Antwerpse voorganger had de essentiële rol gespeeld in de geschiedenis van Consciences roem.
Voor een Noordnederlandse lezer van Simons' boek wordt een buitengewoon boeiend facet gevormd door het opmerkelijk regionale karakter van de Vlaamse uitgeverij in de negentiende eeuw. Natuurlijk voeren Antwerpen en Gent de boventoon (in de laatste stad b.v. Willem Rogghé, De Hostes en Julius Vuylsteke), maar ook elders vinden tal van uitgeversactiviteiten plaats. En het is kenmerkend dat die in overwegende mate ontwikkeld worden ten behoeve van auteurs uit de streek zelf, al zijn er uitzonderingen zoals de verdienstelijke Hendrik de Seyn(-Verhougstraete) uit Roeselare, ‘een lettré, een zeldzaam geworden combinatie van letterminnaar, letterbeoefenaar en uitgever van eigen en andermans letteren, die aan liefde voor de Vlaamse zaak en voor het verzorgde boek een benijdenswaardige zin voor zakelijkheid en koopmanschap wist te paren’, aldus Simons' karakteristiek van wat welhaast het ideaalbeeld van de uitgever mag heten.
De algemene situatie evenwel wijst - uiteraard, in de gegeven omstandigheden - op een betrekkelijk primitief ontwikkelingsstadium van het toenmalige Vlaamse uitgeversbedrijf - zulks in tegenstelling tot de, ook in internationaal perspectief geavanceerd te noemen organisatiegraad en algemene toestand van de uitgeverij in het Noorden. Anderzijds levert juist deze stand van zaken het doorslaggevend bewijs van de grote betekenis die de uitgeverij heeft bezeten voor de emancipatie van het Vlaamse volk.
Een onderwerp dat Simons als ‘intermezzo’ behandelt: ‘de “nadruk”, is een notoir aspect van het bedrijf in het Zuiden. Bij gebreke aan een internationale conventie tot bescherming van het auteursrecht werden er gedurende de jaren dertig en veertig in België (met steun van de Koning) op enorme schaal schamele maar bijzonder goedkope roofdrukken vervaardigd van voornamelijk Franse boeken. In de jaren veertig en vijftig werden ook in Nederland verschenen uitgaven, zoals de Volledige werken van Helmers, een aantal Van Lennepen en wat Tollensen nagedrukt. Gróte vlucht nam dit verschijnsel volgens Simons niet.
Bepaald een staaltje van onalle-