De quadrupla van Perotinus vormden de bekroning van de reeks concerten gewijd aan de ontwikkeling van de Westerse meerstemmigheid, logisch aansluitend op het thema Gregoriaans uit 1984. In 1986 zal men deze rode draad verder uitspinnen met het thema liturgische drama's uit de Middeleeuwen. Ook betaalde het festival tol aan de Heinrich Schütz-herdenking en het zal wel niet verbazen dat de uitvoering van het Hilliard Ensemble van Schütz' Matthäuspassion ook daar de sterkste indrukken achterliet.
Nieuw in het festival was het optreden van het Berlijnse ensemble Musicalische Compagney en dat vertolkte de feestelijke door Gabrieli beïnvloedde meerkorige composities. Eigenlijk heel strak, strikt non vibrato, en ingetogen, wat niet in overeenstemming leek met het exuberante karakter van bijvoorbeeld Psalm 24 SWV 476 voor liefst zes groepen. Men musiceert zonder dirigent en dat leek me onverstandig, want hoe muurvast de partijen er ook inzaten, de klankbalans was niet perfect (een overheersende stem in een ensemble, het door instrumenten weggedrukte koor). Eenvoudigweg perfect was de onverbeterde uitvoering van Xerse van Cavalli. René Jacobs zong de titelrol, dirigeerde en was verantwoordelijk voor de keuze van de bezetting, - dit laatste is altijd een hele klus in oude barokopera's. Het herinnerde aan zijn produktie van Orontea in 1982, maar ditmaal was alles nog beter afgewerkt. Nemen we het kwartet aan hoge vrouwenstemmen (die hoge stemmen zijn heel typerend voor de Venetiaanse bezetting): Isabelle Poulenard zong parelend (in de rol van de prinses die zowel door Xerse als zijn broer bemind wordt), Jill Feldman uiterst scherp en venijnig (een intrigante), Judith Nelson stijlvol bewogen (de bedrogen verloofde van één van die broers) en Agnès Mellon schalks verfijnd (een Cherubini-rol, geen hoofdrol, maar geleidelijk werken de bijfiguren zich op naar het eerste plan, ‘promoveren’ ze van komisch naar licht tragisch).
Maar ook de mannen-cast was voortreffelijk: de laatste aria van Xerse zelfs ronduit ontroerend, met Michael Chance naast Jacobs de belangrijkste partij nauwelijks minder stijlvol en ten slotte waren de bewegelijker komische rollen van Guy de Mey en Dominique Visse prikkelend virtuoos.
Jammer dat er sprake was van een concertante uitvoering, maar met enkele details was er toch een visueel complement, bijvoorbeeld in de rol van Nelson, die haar verloofde in mannenkleren bespionneert: als enige in broekpak gestoken en op het moment dat ze in het slot haar ware identiteit als vrouw onthulde trok ze eenvoudigweg haar colbert uit.
Wat mij betreft: had men nog iets meer mine toegelaten, geprofiteerd van een enkel zetstuk, dan was er niet meer nodig geweest: men musiceerde al beeldend genoeg!
Die aankleding was er dan wel in twee andere produkties: de Holland Festival-produktie van Emilio de Cavalieri's Rappresentatione di Anima e di Corpo door het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, smaakvol maar te weinig opwindend in de ritornelli en dansen, wel verrassend visueel aan het slot wanneer men opeens door het glazen dak de hemel ziet, vol musicerende engelen, en de in een boot gespeelde opvoering van Adriano Banchieri's Barva di Venetia per Padova door het Parijse ensemble La Péniche (De Rijnaak). Banchieri stond weliswaar niet toe dat zijn verzameling madrigalen tot kijkspel werd verheven (de vocalisten hebben zich op te stellen achter een gordijn), maar daar trok het gezelschap zich gelukkig niets van aan: het werd een kostelijke vertoning vol spitsvondigheden.
Werken van Banchieri worden nog wel eens uitgevoerd, zeer dankbare muziek ten slotte, maar Cavalieri is steeds de componist van één compositie.
Daarom was de bijdrage van het Vokaal Ensemble Currende (nieuw in het festival: een gedreven koor met prominente sopranen) buitengewoon welkom: Erik van Nevel dirigeerde Cavalieri's vrijwel onbekende Lamentazione di Geremia, voor het beeld van de componist zeker verhelderend. Alhoewel er ook ‘modern’ gedeclameerde soli klinken is de sfeer overwegend sober polyfoon; Cavalieri beheerste de techniek van de oude Nederlanders volkomen.
Naast de oude polyfonie en Schütz had het festival aan het eind nog een derde thema ontwikkeld: dat van fortepiano. Zo klonken 18e- en zelfs 19e-eeuwse werken. Hoogtepunten: de lezing van Malcolm Bilson over de dramatische aspecten bij de Weense Klassieken en zijn felle vertolking van Mozart's Concert in Es KV 449 (het ‘sierlijke’ rondo vol theatrale op winding, inderdaad ongekend dramatisch geladen) en de grandioze Liszt-vertolkingen van Geoffrey Douglas Madge. Daar bleek de kwetsbare fortepiano niet op berekend, maar het is bekend dat ook Liszt-zelf meerdere instrumenten op één avond verbruikte; hij had er altijd twee reserve staan! Bij al die bijzonderheden mag niet worden vergeten dat het festival opende (The Amsterdam Baroque Orchestra) en sloot (Hesperion XX) met Bach: respectievelijk de Vier Orkestsuites en Die Kunst der Fuge. Ingehouden vertolkingen, dit in tegenstelling met die van Händels Karmelietenvespers. Maar daartoe dirigeerde Ton Koopman ook een jeugdwerk vol bravoure. En wat een prachtig koor is The Sixteen! Met het Hilliard Ensemble toch wel één van de belangrijkste pijlers van het festival, de Engelse vocalisten leveren nog steeds de beste bijdragen. Ondertussen heeft mij de reconstructie van het Karmelietenvesper allerminst overtuigd, gelukkig hield Koopman zich niet aan de opzet, schrapte hij het gregoriaans (in een eerdere uitvoering te Rome gezongen door The Sixteen tesamen met de karmelieten-toehoorders!) en veranderde hij de volgorde van de stukken. Want anders had het koor na de pauze