dat men er vaak veel meer dan thuis schilderijen van oude Vlaamse meesters aantreft die er hun stille glorie blijven uitstralen. Die internationalisering van ons patrimonium, overigens in de hand gewerkt door brutale roofexpedities, sluit het intiemer proces in van de wederzijdse beïnvloeding van de schilders zelf, miniaturisten en beeldhouwers nog daargelaten. Van die complexe probleemstelling wat betreft Italië schetst de auteur in haar Voorwoord alvast de hoofdlijnen: meer dan in de andere landen werden de Vlaamse schilders uit de 15e eeuw daar geconfronteerd met hoogtepunten van eigen bodem. De aanhangers van beide stijlrichtingen zochten dezelfde werkelijkheid te formuleren maar zij benaderden deze op verschillende wijze. De Vlamingen waren gericht op de geduldige analyse van de realiteit, en zij fascineerden daarmee bepaalde Italiaanse schilders die veel meer in beslag werden genomen door de problematiek van de ruimte en van de vorm die ze in een heldere synthese wilden verenigen. De auteur zoekt het beeld van de confrontatie tussen beide opvattingen sluitend te reconstrueren. In de eerste twee hoofdstukken behandelt zij het fenomeen in meer algemene zin; in een vijftal volgende gaat zij in op de invloed respectievelijk wisselwerking van Vlaams en italiaans werk in bepaalde steden en streken, met aandacht voor de rol die ook het mecenaat in het proces heeft gespeeld. Het laatste hoofdstuk bevat een nawoord waarin zij nog even haar hoofdindrukken samenvat en het verder verloop in uitzicht stelt.
Het eerste Vlaamse bruggehoofd in Italië ligt wonder genoeg het verst van ons verwijderd: Napels, terwijl men noordelijker gelegen steden zou hebben verwacht zoals Genua en Venetië, of desnoods Turijn, Aosta en Milaan die verlengstukken vormden van de reisroutes die de Franse kunsthistorica Dr. Marguerite Roques indringend heeft gereconstrueerd in haar studie Les Apports néerlandais dans la peinture du Sud-Est de la France (XIV, XV & XVI siècles). In Napels is de Siciliaanse schilder Antonello da Messina natuurlijk dé sleutelfiguur met als tegenspeler Van Eycks unieke volgeling Petrus Christus die dank zij recente studies en aankopen door musea opnieuw in de belangstelling komt en, volgens de auteur, de artistieke tweetaligheid van Antonello in de hand heeft gewerkt. In het hoofdstuk over Urbino treden vooral Justus van Gent en Pierro della Francesca op de voorgrond, in dat over Venetië Giovanni Bellini. Meermaals ziet de auteur zich verplicht het verraderlijk terrein te betreden van de iconografische vergelijkingen om bijvoorbeeld te verklaren hoe Bellini de rol van het licht en de lyriek van het landschap heeft geïnterpreteerd nadat hij de werkzaamheden van Jan van Eyck had leren kennen, of hoe hij iets later het pathetisch karakter van zijn taferelen heeft geconformeerd aan de geest van Rogier van der Weyden. In Florence ontbrak aanvankelijk een specifiek Italiaans vertolker om de Vlaamse verzamelwoede van de Medici's van antwoord te dienen. Details en accenten uit de portretkunst van Hans Memling en voornamelijk uit de monumentale Aanbidding door de herders van Hugo van der Goes werden er geleidelijk door kunstenaars van eigen bodem genaturaliseerd.
Ook Lombardije werd een tijdlang gefascineerd door de ‘ponentijnse’ d.i. overwegend Vlaamse kunst, mogelijk overdrachtelijk van de Provence uit. De auteur bespreekt in dit verband het oeuvre van de jonge Zanetto Bugatto die bij Rogier van der Weyden is komen werken, en dat van Vincenzo Foppa van wie de madonna's beurtelings met die van Bellini, Bouts en Memling vergeleken kunnen worden.
Prof. Castelfranchi Vegas doet de lezer nergens bezwijken onder stapels archief. Dat zou voor de betrokken tijdspanne ook moeilijker hebben gekund. Zij probeert nochtans de historische achtergrond zo goed als mogelijk te reconstrueren, maar belicht toch op de eerste plaats facetten van het scheppingsproces waarin de Vlaamse invloeden hebben meegespeeld. De talrijke raadsels die daarna nog blijven bestaan kunnen zeker niet altijd opgehelderd worden door de indringende ontleding en vergelijking van de betrokken werken. De Italiaanse schilders die zo nieuwsgierig naar de Vlaamse voorbeelden keken en ook technisch door voor hen onbekende precédés werden geintrigeerd, hadden immers ook hun eigen artistiek patrimonium te verwerken, en daaronder niet het minst de theoretische geschriften zoals het tractaat van Alberti. Dat bepaalde Vlaamse concepten hen op de koop toe bereikt hebben langs Spaanse en Provençaalse tussenfasen maakt de reconstructie van het gehele proces er niet gemakkelijker op. Om de uiteenzettingen van de auteur daarover te kunnen volgen, beschikt de lezer gelukkig over veel illustraties in kleur en in zwart-wit, per hoofdstuk gebundeld en met de nummering in de rand naast de tekst. Achterin is een interessante vergelijkende tijdstafel opgenomen die de samenhang nog verduidelijkt. De bibliografie ìs nadrukkelijk Italiaans wat binnen de opzet van de uitgever niet anders dan verruimend kan werken. Vlaamse kunsthistorici blijken in deze materie maar weinig te hebben gepubliceerd. Overigens slaat de vaststelling op de studie van de Vlaamse primitieven in haar geheel. Het boek zelf laat het beste verwachten van de twee studies die respectievelijk voor eind 1985 en voor 1986 in het vooruitzicht worden gesteld, en waarin de relaties met Engeland (door J. Murray) en met Spanje (Prof. dr. J.K. Steppe) behandeld zullen worden.
Gaby Gyselen
liana castelfranchi vegas, Vlaanderen en Italië, Mercatorfonds, Antwerpen, 1984, 328 p., 187 ill. waarvan 85 in kleur.