Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdNieuwe poezie van Kees Ouwens: een optelsom van lichamelijkheidKees Ouwens (o1944) is een dichter die met gepaste tussenpozen van zich laat horen, maar dan is zijn geluid meteen ook onontkoombaar, krachtig en authentiek. Hij debuteerde in 1969 met de bundel Arcadia, een bedrieglijk lieflijke titel, omdat de onvermijdelijke discrepantie tussen realiteit en droom toen reeds zichtbaar werd gemaakt. Ook in zijn volgende bundels, Intieme handelingen (1973) en Als een beek (1975), blijft Ouwens geobsedeerd door tegenstellingen: tussen leven en dood, heden en verleden, taal en zeer complexe werkelijkheid. Na een lange cesuur is nu, met een verrassende wending in titelkeuze, zijn vierde bundel, Klem, verschenen, die ten opzichte van het voorgaande beschouwd kan worden als een verdiepte zoektocht naar de polariteiten binnen de ik-figuur: ‘Waarom ben ik niet mij zelf gebleven / fluisterde ik / Wie ben ik geweest fluisterde ik’ (p. 34). Aldus geformuleerd, suggereert deze vraagstelling dat er ooit eens van een eenduidig ‘ik’ sprake is geweest, en hiermee is dan een van de belangrijkste thematische lijnen in de bundel aangegeven: de vervreemding en desintegratie van de ik-figuur, de scheiding van de ‘jongen’ en de ‘man’. In het gedicht Terugkeer (maar het betreft hier niet, zoals in Ouwens' eerste bundels, een concrete terugkeer naar de plekken van zijn jeugd, maar veeleer een terugtocht via het medium van de verbeelding) staat het zo: ‘Jongen waar ben je in de harttijd / waar is je mond in doodtijd / ik ken je leven uit de voortijd’. Het is duidelijk dat Ouwens hier twee verschillende tijdscategoriën hanteert: aan de ene kant is er sprake van klokketijd, kalendertijd, de tijd die seizoenen op elkaar doet volgen. Het is deze voortgang van de tijd, door Achterberg zo treffend ‘de tijd van Pontiac’ genoemd, die in aanleg de dood en het verval belichaamt, omdat zij rechtstreeks een aanslag op het lichaam pleegt. ‘De tijd blijkt niets te sparen’, zegt Ouwens. Aan de andere kant functioneert in het menselijk bewustzijn de categorie van de beleefde tijd, de tijd zoals die ervaren wordt en die uren tot seconden kan doen krimpen. Beide categoriën doorkruisen elkaar in het gedicht Terugkeer, waarin de ik-figuur tenslotte tegen zijn jonger alter ego zegt: ‘hoe is het dat je had gedacht / te worden zonder daadmacht / verbeid, reikhalzend opgewacht / de tijd, voorbij, verwoord tot spankracht’ (p. 9). De versplintering waaraan de ik-figuur onderhevig is, komt - behalve in de scheiding van jongen en man - vooral tot uiting in de aparte positie die het lichaam inneemt. De categorie van het lichamelijke is bij Ouwens niet een ondeelbaar aspect van de menselijke persoonlijkheid, maar wordt veeleer ervaren als iets dat op volstrekt
Kees Ouwens (o1944).
afzonderlijke wijze existeert. Het is tevens dat deel van de ik-figuur dat het meest ontvankelijk lijkt voor destructieve krachten van binnenuit. Aan het einde van het lange, epische gedicht Tocht schrijft Ouwens: ‘Maar plotseling viel ik uiteen, ik sloeg / mijn hoofd af en ontwrichtte mijn lichaam’ (p. 11). Het is een procédé dat Ouwens veelvuldig toepast: via een lichte afwijking van het gangbare idioom wordt een geheel nieuwe, eigen betekenis gecreëerd. Door het intransitieve werkwoord ‘afslaan’ (in de zin van: ‘van richting veranderen’) hier tegen alle grammaticale regels in transitief toe te passen, wordt de geïsoleerde positie van een afzonderlijk lichaamsdeel - ‘mijn hoofd’ - nader geaccentueerd. Het lijkt wel alsof bepaalde handelingen en bewegingen zich buiten de ik-figuur om voltrekken. Het belang van deze thematiek wordt nog eens onderstreept door beginregels als: ‘Ik was bevangen in de apologie van het lichaam’, ‘Ik was de hovenier van mijn lichaam’, ‘ik was de verzorgingsstaat van mijn lichaam’, ‘Ik was de fotografie van mijn lichaam’, ‘Ik was de hystericus van mijn lichaam’. De werking van deze wonderlijke genitiefconstructies - bij uitstek om deelrelaties zichtbaar te maken - is onveranderlijk dezelfde: er komt nooit een volledige identificatie tot stand tussen hart en lichaam, lijf en ziel. Het lichamelijke element lijkt een afgesneden personage te zijn, met wie het hart een bijna overspelige relatie | |
[pagina 748]
| |
aangaat: ‘Ik leefde in concubinaat met mijn lichaam’. (p. 56) Dit gespleten levensbesef - niet te zijn wie je lijkt - gaat onvermijdelijk gepaard met gevoelens van vervreemding en afzondering, elke optelsom ten spijt: ‘Ik telde mijn lichaam op tot het getal één // en voegde deze som bij de tegenspraak / dat ik mij aanhing en mij tot lidmaat / was en dat dit niet strekte tot mijn vermeerdering / maar tot mijn afzondering’. In een gedurfde confrontatie met de Christus-figuur, dé belichaming immers van eenheid in triniteit, schrijft Ouwens verder in hetzelfde gedicht Lende: ‘U, wiens hiel ik likte, en die lichamelijk was als mijn lichaam / en die tot drie opgeteld als uitkomst hebt het getal één / en die het lam bent dat ik belichaamde / (...) Niets ben ik dan uw uitworp // Uw excretie // Uw excessieve beslotenis’ (p. 38). Nu eenmaal deze relatie èn afstand tussen ‘ik’ en ‘U’ gegeven zijn, vindt het gevecht van Kees Ouwens niet langer plaats op het niveau van de werkelijkheid, maar op dat van de taal. Wat in de werkelijkheid niet mogelijk blijkt - eenheid en duurzame identificatie - kan bewerkstelligd en vormgegeven worden via het medium van de verbeelding, waarin een andere, tijdsonafhankelijke logica geldt. Dit stempelt de bundel Klem uiteindelijk tot een verhaal waarin de wortels van een dichterschap worden blootgelegd. | |
De betovering van het aanblikbewustzijnIn het gedicht Natjas (een van de vele neologismen, met behulp waarvan Kees Ouwens zijn persoonlijk landschap gestalte geeft) is sprake van een monoloog, die de oudere ‘ik’ uitspreekt tegenover de jongen die nog in hem woont: ‘het schreeuwt uit je mondschol, / de dag is als pracht, de nacht is als dag. Maar / weet dit jongen, van je taalsprong, in de beemden in het / gesparte’ (p. 12). Het element ‘taalsprong’ vertegenwoordigt hier een veelvoud van betekenissen, dat slechts geleidelijk, uit de context van de gehele bundel kan worden gereconstrueerd. Aan de ene kant impliceert dit begrip een noodzakelijke en schoksgewijze overgang van het gebied van de werkelijkheid naar het terrein van de taal, aldus een filosofisch fundament leggend onder het ambacht en de levenswijze van de dichter. Stemt de werkelijkheid die wij waarnemen wel overeen met de categorieën waarmee wij haar benoemen? Of is het, zoals Ouwens in het gedicht Evolutie suggereert, eerder zo dat sinds de scheiding tussen ‘u’ en ‘ik’, ‘ziel’ en ‘lichaam’, ook een discrepantie is opgetreden tussen het woord en de werkelijkheid waarnaar het verwijst? In een taalgebruik dat duidelijk alludeert op het bekende dertiende hoofdstuk van Paulus' brief aan de Corinthiërs schrijft Ouwens: ‘Ik was een man, maar in de zin van // niet meer dan deze woordbetekenis / noch waagde ik mij aan een periodisering / van de lichaamsplastiek in termen van / een ontwikkeling / (...) Ik was een man, maar // ik was niet meer dan deze woordbetekenis / noch kende ik deze ’ (p. 25). Zo beschouwd is de scheiding tussen ‘woord’ en ‘werkelijkheid’, synchroon lopend met de afstand tussen ‘u’ en ‘ik’, ‘jongen’ en ‘man’, ‘hart’ en verouderend ‘lichaam’, een herformulering van de zondeval. En het behoort voortaan tot de onmogelijke opdracht van de dichter om de illusie van de werkelijkheid te ontmaskeren in zijn taal: ‘Ik ben de betovering van het aanblikbewustzijn’, schrijft Ouwens, en elders: ‘Ik was de eerstgeborene van mijn voorstelling’ (p. 24 en p. 48). In een strikte parafrase komen deze mededelingen neer op de erkenning van maar één werkelijkheid: het visionaire gebied van de verbeelding, waarnaast al het waarneembare slechts een produkt van projectie blijkt. In dié zin heeft de dichter geen keus: eenmaal alert gemaakt op zijn oorsprong móet hij luiste- | |
[pagina 749]
| |
ren naar stemmen uit een ver hiervoormaals - ‘Ik wilde niet sterven maar ik hoorde een stem die // mij riep, (...) Tenslotte luisterde ik naar mij, / luisterde ik maar mij...!’ (p. 20). Deze faculteit van het luisteren, de meest noodzakelijke voorwaarde wellicht voor het dichterschap, brengt nog een andere interpretatie van het element ‘taalsprong’ in het geding. Luisterend naar de bizarre signalen van iemands diepste bewustzijn - ‘en ik kon niet anders zijn dan de herhaling van / mij zelf onder het gebinte van de jeugd van dit lichaam’, zoals het in het gedicht ‘Robe’ heet - kán het noodzakelijk zijn om ook ín de taal sprongen en verschuivingen aanwezig te stellen. Het poëtisch taalgebruik van Kees Ouwens verenigt tal van literaire generaties in zich: een klassieke syntaxis en archaïsch getinte woordkeus gaan wonderwel samen met neologistische samenstellingen en syntactische eigenaardigheden. In zijn Brieven aan een jonge dichter heeft Rainer Maria Rilke ooit als aanmaning gezegd: ‘Voel uzelf aan de tand. Onderzoek de reden die u dwingt te schrijven; ga na of die reden tot in het diepst van uw hart zijn wortels uitstrekt, beken uzelf of het uw dood zou zijn als u niet meer zou mogen schrijven. En vooral dit: vraag uzelf in het stilste uur van uw nacht af: moet ik schrijven?’.Ga naar eind(1) De bundel Klem van Kees Ouwens is niet anders dan een poging om zijn antwoord op deze vraag en uitdaging te formuleren. Zó beklemd immers is de dichter in zijn lichaam en zijn taal - ‘Droefheid van de keel / Ik zag niets dan de borstkas / van mijn lichaam / van mijn ik-schap / in de nadag / op de flatrand, / hart’ (p. 14) - dat enkel nog de woorden uitkomst kunnen zijn. Van de poëzie van Kees Ouwens kan men houden, of niet houden - een tussenweg lijkt me niet mogelijk. Ik heb mij gewonnen gegeven aan het tegendraadse, onontkoombare element in zijn dichterschap - ‘Een kunstwerk is goed’, zo zei Rilke, ‘als het uit noodzaak geboren is. In deze wijze van ontstaan ligt zijn vonnis besloten: een andere is er niet’.Ga naar eind(2) Aan dit vonnis is Ouwens meer dan trouw gebleven: ‘kon ik niet anders dan gehoorzaam zijn aan deze stem, / die onontkoombaar was als een oorsuizing / en die metrisch was als mijn hart en schril als een / schreeuwen in inklemming ...’ (p. 20). Anneke Reitsma kees ouwens, Klem, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1984. |