Cevennes, het bergachtig landschap in het Zuid-Westen van de Provence.
Het ik stelt zich aanwezig in dat landschap en probeert te begrijpen, probeert tot een positiebepaling te komen tegenover verleden en toekomst. ‘wat wil ik hier begrijpen / dan dat / luisteren tussen herder en hond’ (p. 14). Het landschap dient als decor, als beleefde ruimte waarin wordt gewandeld, maar het roept ook emoties op, associaties. Het krijgt symboolwaarde en staat voor een bepaalde sensibiliteit; een subtiel verbinden dus van kader en psyche, van ‘werkelijkheid’ en symboliek. Taal en tonaliteit bewerkstelligen iets zeer broos en elegisch. Dat heeft te maken met de idee dat bij het ouder worden de ontvankelijkheid voor weemoed, gemis en elke andere vorm van ontroering afsterft. Het verdriet is een kostbaar goed:
zo doet de lege speelplaats pijn
slijt alles weg: verdriet
wordt koppigheid, de adem afgesneden
verlangen wordt afwezigheid
Verliezen, afscheid nemen kan zolang ogenblikken, plaatsen, ervaringen intense belevingen zijn. Ook het verlangen blijft dan open. Ouder worden betekent vereenzamen, zich hardnekkig ingraven in het verleden, wachten op niets, verstenen en dat niet meer besef fen, al niet meer leven, en dat dan zéér langzaam. Er gaat niets meer voorbij want er gebeurt niets meer.
Het ik staat ergens tussen dat bijna berg-zijn en de kindertijd waaraan ‘niets voorbijgaat / maar alles tegemoet’ (p. 40); misschien nog net in de lente. Daarover gaat het allereerste gedicht, ‘lente’.
de weg die nog niet draait
wilde hyacinten - wandelen
Een gevoel van grens, van afscheid is hier bepalend. Wat er nog slechts even is wordt daardoor waardevoller, zeer verbijzonderd. In de lente is er nog beweging, maar behoedzaam en gedempt. Stilistisch gezien gebeuren er evenmin schokkende dingen. Verrassende dissonanten, in woordkeuze, in zins- of versbouw vind je weinig, stokkende leestekens in het geheel niet. Waar het om gaat is preciseren, het via bijzinnen en bijwoorden beschrijven of beter nog: suggereren van particuliere bijkomstigheden die voor veel meer staan. Het statische, de opsomming is belangrijker dan verandering, activiteit. Vandaar dat werkwoorden - als zij al ingevuld worden - meestal òf bepalend, omschrijvend werken (‘zo is de herfst’, ‘de ontroering dat is...’) òf een nauwelijks waarneembaar proces benoemen (‘vager wordt het vergezicht’, ‘de uren glijden’).
In een verruimend perspectief duidt de proloog dus de grote levensvragen aan. Pas in het zesde en laatste gedicht treedt het ik echter expliciet daarbij op: ‘wat wil ik hier begrijpen’. Op die vraagstelling volgt dan de rest van het poëtiserend relaas: Ingesneeuwd. Van een verhaallijn mogen we hier wel spreken. Afwisselend ‘vertellen’ de gedichten over een zij en een jij: ‘Sneeuwen’ is in deze afdeling het sleutelwoord. In het eerste gedicht luidt het: ‘sneeuw is overal hetzelfde, / denkt ze...’ (p. 17)
alleen hier duurt hij langer nog,
vandaar dat er geen fietsen zijn,
Isolement, leegte, vervreemding, inderdaad, maar verderop
Miriam Van hee (o1952) (Foto Jan van der Weerd).
in de bundel blijft er ook verlangen over, het verwachten van de lente. Ik vraag me trouwens af of het ‘ingesneeuwd zijn’ ook niet iets positief inhoudt, als bescherming tegen de kou in afwachting van de dooi b.v., of als heel erg zichzelf moeten zijn om het allemaal eens op een rij te kunnen zetten. Ingesneeuwd zien de gewoonste dingen er ook anders uit, soms in-triest mooi.
Gevoelens van ontgoocheling, uitzichtloosheid en angst hebben wel de overhand, maar zij worden via understatement, beeldspraak en visualisering meer opgeroepen dan beleden: ‘is dit de lente denkt ze dan - nee, dit is een raam vol uitstel / waarin straks tussen drie en vier / het sneeuwen weer begint’ (p. 19). Uit deze geslotenheid wordt dan een uitweg gezocht in het gedroomd ‘weggaan en toch blijven / wachten ingesneeuwd’ (p. 20), in de warmte van de herinnering en het meest van al nog in de troost van de jij. Het zoeken gaat o.a. door de sneeuw die de stad in verlatenheid en kou verandert en die het vertrouwde onherkenbaar maakt. Maar de jij wordt gevonden. Nadien worden beiden in eigen naam, als ‘ikken’, aan het woord gelaten. De slotsom van de vrouw is dan: (p. 35)
hoe het nooit geweest is:
van de nacht, met warme voeten,