Het gulzige leven van Piet Vermeylen
Onder de titel Een gulzig leven, die het boek goed samenvat, publiceert de tachtigjarige gewezen minister Piet Vermeylen een autobiografie, maar dan een echte, waarin ons geen enkele van de mandaten, erevoorzitterschappen, voorzitterschappen, onder-voorzitterschappen en lidmaatschappen van ontelbare internationele, nationale, officiële, officieuze of privé verenigingen, organisaties en instellingen die de auteur bekleedde, bespaard wordt, evenmin als de ellenlange opsommingen van de voordrachten, artikelen en boeken die hij geschreven heeft, naast een keuze uit de eerbetuigingen en onderscheidingen die hem te beurt gevallen zijn. De toon wordt aangegeven vanaf de eerste twee bladzijden, waar, bij wijze van kennismaking, de auteur in vierenzestig regels vijftig maal het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ gebruikt en zevenentwintig maal het aanwijzend voornaamwoord ‘me, mij, mezelf’. Hij rechtvaardigt dit overigens in zijn twee laatste bladzijden: ‘Ik zal geen verontschuldiging vragen voor het feit dat ik zoveel over mezelf heb gesproken - die gelegenheid werd mij geboden - en ook niet voor het gunstig portret van mezelf. Kan ik mezelf dan anders interpreteren?..’
Blijkbaar niet, maar dit zelfingenomen en geflatteerd zelfportret bevat toch heel wat boeiende aspecten, waarvan de meest opvallende ongetwijfeld zijn Vermeylens opvattingen over de parlementaire democratie Herhaaldelijk waarschuwt hij voor de verwarring tussen de wetgevende en de uitvoerende macht (pp. 120, 125, 126), pleit voor de individuele verantwoordelijkheid van de ministers (p. 120), wijst op de grote snelheid waarmee het parlement, als het moet, belangrijke wetsontwerpen kan afhandelen (p. 175), zet zich af tegen het toekennen van volmachten aan de regering (pp. 95, 175). Kortom hier wordt de lezer een weldoende les gegeven over de juiste werking van onze democratie.
En niet alleen over de democratie. Met enige verbazing verneemt men waarom deze militante vrijdenker zich afzet tegen de vrijmetselarij (pp. 71-72) en tegen de ‘tolerantie’ die hij bestempelt als ‘een beleefde uitdrukking voor onverdraagzaamheid’ (p. 132). Zijn voorkeur gaat naar de ‘altérité’, het zich in de plaats kunnen stellen van andersdenkenden en naar een echt pluralisme: ‘Wat mijn politieke vrienden een pluralistische school noemen is eigenlijk boerenbedrog; het is een neutrale school zonder meer. Een school is niet pluralistisch omdat iedere opvatting vertegenwoordigd is en iedereen deelneemt aan een gemeenschappelijk onderwijs, waarin geen onderscheid van levensopvatting wordt gemaakt. Pluralisme betekent dat men de keuze heeft tussen verschillende levensopvattingen die parallel onderwezen worden... Er bestaat geen pluralisme zonder pluraliteiten’ (pp. 194-195).
Herhaaldelijk ook wijst de auteur op de complementariteit van godsdienst en socialisme, godsdienst en vrijzinnigheid en zelfs op het parallellisme tussen godsdienst en communisme (o.m. pp. 207-210).
Het is duidelijk dat Vermeylen niet zomaar gebaande wegen bewandelt en zich neerlegt bij de tradititionele en Belgische normen voor maatschappij en politiek. Zijn feminisme, zijn Zionisme, zijn houding tegenover het probleem van abortus, zijn strijd voor de rechten van de mens en tegen het willekeurig optreden van de magistratuur, die met twee maten meet volgens deze gewezen minister van Justitie (o.m. naar aanleiding van de Zaak Graindorge, pp. 233-236); maar ook het wel zeer idyllische beeld dat hij schetst van de rechtspraak in het Sowjet-Rusland van het begin van de jaren dertig (pp. 35-42) vormen evenveel boeiende en soms uitda-