De afwezige meerderheid
Het is vreemd gesteld met de Belgische staat: ze is nauwelijks opgericht, of sommigen beginnen dit ‘non-land’, zoals Lode Claes schrijft, al meteen te bestrijden. Eigenlijk een groot woord, het was immers niet veel meer dan het bescheiden en vooral beleefd vragen of de meerderheid van de bevolking in die nieuwe staat aan een eigen cultureel bestaan zou kunnen en vooral ‘mogen’ denken. Meer niet, het was wel het begin van wat men nu de ‘Vlaamse Beweging’ noemt. Een ‘Beweging’ die onbetwistbaar veel heeft bereikt: zo wordt een Vlaming vrijwel zeker eersteminister van de Belgische regering, er is nu een Flanders' Technology, er zijn Vlaamse universiteiten, Vlaamse banken, Vlaamse generaals, er moeten zelfs Vlaamse ministers bereid gevonden worden om de achterstand van de Franstaligen in de diplomatie goed te maken. Waarover klagen we eigenlijk nog? Of als we dezelfde vraag anders stellen: hoe komt het toch dat die Vlaamse meerderheid in de politieke praktijk keer op keer weer de vragende partij is, tot vandaag, na anderhalve eeuw bestrijding door een voortdurende Vlaamse Beweging? Voor Lode Claes is het antwoord op die vraag eenvoudig en duidelijk: die Belgische staat overleefde, omdat de meerderheid de macht niet wilde grijpen, telkens weer ‘afwezig’ was, als de macht in het bereik lag en zelfs, als die meerderheid inderdaad de macht in handen had genomen, aarzelde en weigerde die macht te gebruiken, zoals elke normale meerderheid zou doen.
De nu tweeënzeventigjarige Lode Claes, Antwerpenaar van geboorte, maar een levenlang Brusselaar, wist als liberaal Vlaams nationalist (dixit Manu Ruys) de top te bereiken van de Brusselse bankwereld, geen geringe prestatie. Als Volksuniesenator loodste hij zijn partij de regering in, om deze prompt de rug toe te keren, toen zij een compromis accepteerde. Claes begon een eigen partij, die evenwel de verkiezingen van eind 1978 niet overleefde: voor die verkiezingen had Claes wel een alliantie gesloten met Karel Dillen, een uitgesproken rechts Vlaams-nationalist, die er wel een Kamerzetel aan overgehouden heeft. Men mag veronderstellen dat Lode Claes in diezelfde Kamer van Volksvertegenwoordigers een meer opvallende figuur zou zijn geweest dan de uiterst zwijgzame Dillen, maar goed, Claes weet intussen niet zo veel goeds te vertellen over zijn vroegere partij, de Volksunie: ‘Deze partij die zo prat ging op beginselen en idealisme, bleek op een aantal gebieden een catch-all partij te zijn geworden, met minder beginselen dan de andere partijen. Deze partij was zelfs geen mentaliteitspartij meer. Ze was evenmin extreem als gematigd. Zij was pseudo-radikaal en pseudo-hard, un roseau peint en fer, een twijgje in ijzerkleur geverfd’. (p. 18) Dit is meteen een voorbeeld van die duidelijke en harde uitspraken uit het boek, die de zeer aandachtige lezer heel wat binnenpretjes kunnen bezorgen; een heel aandachtige lezer, inderdaad, want die moet er dan wel heel wat minder vlot leesbare bladzijden bijnemen, bladzijden waar de socioloog Lode Claes de boventoon heeft en waar het dan gaat over de ‘monomane deelnemers voor wie dit monotome onbelangrijk geval in een klein land steeds onverklaarbaarder wordt’ of nog ‘De integratieve revolutie ruimt het etnocentrisme niet op, maar moderniseert het, meende Clifford Geerts’ (p. 52), een naam die blijkbaar zo gemeengoed is voor elke ontwikkelde lezer dat er zelfs geen voetnoot bij hoeft
om te zeggen wie die man is. Op gezag van Lode Claes willen wij graag aanvaar-