de het de wereld tot een geheel van nieuwe naties, die binnen hun grenzen (de grenzen van de oude kolonie!) een veelheid van vroeger elkander bestrijdende volkjes en stammen verenigden. Dat is niet het resultaat van onderdrukking maar van goed bestuur, van de invoering tegen het einde der vorige eeuw van een beheersvorm, die het innerlijk onsamenhangend geheel van volken en stammen binnen het territoir der kolonie organiseerde naar het model van een statelijke samenleving. Die beheersvorm maakte het noodzakelijk de gekoloniseerden te laten meefunctioneren in beheer en opbouw van dat geheel. In dienst van de koloniale overheid leerden zij de kolonie zien als hun eigenlijk vaderland, waardoor zij hun oorspronkelijke verdeeldheid in volken en stammen te boven kwamen in de herkenning van een nieuwe, nationale identiteit. In het geval van Nederlands-Indië: zichzelf niet langer zien als Javaan, Makassaar, Sumatraan of Menadonees, maar als Indonesiër. Het was een overgang die zich niet meten liet, noch naar omvang, noch naar diepte, en daarom de koloniale bestuurders met zorg voor de toekomst vervulde. Zou de Indonesiër straks niet blijken meer Javaan, Batak, Minangkabauer of Makassaar gebleven te zijn dan hij nu voorgaf? De ongrijpbaarheid van de diepte en reikwijdte van dit nieuwe nationalisme maande de koloniale overheid tot voorzichtige terughoudendheid, een voorzichtigheid, die De Jong wat al te rap duidt als kortzichtigheid voortkomend uit eigenbaat en conservatisme. De zaak ligt veel gecompliceerder dan De Jong denkt. Toen de oorlog dreigde, hebben de Nederlanders niet hun vrouwen en kinderen weggezonden, gelijk het gezond verstand voorschreef. Zij hebben ze bewust daar gehouden om hun verbondenheid met het land tot uitdrukking te brengen en daarmee de hoogste offers gebracht. Wat niemand beseft heeft was,
dat deze zelf-identificatie met ‘ons’ Indië een daad van aliënatie was tegenover de Indonesiër, die er meer thuis hoorde dan hij.
Ik kan dit punt in een korte bespreking niet uitwerken. Ik moet mij beperken tot de opmerking dat juist dit, dit stuk officiële geschiedschrijving zo grievend maakt voor alien die dat oude Indië zo lief hebben gehad, dat zij er de hoogste offers voor gebracht hebben. Dat maakt de schrijver niet goed door wat gevoelig commentaar in het voorwoord. Uit datzelfde voorwoord blijkt, dat de schrijver door Brugmans en Kwantes uitdrukkelijk gewaarschuwd is, dat hij dit boek niet zo had moeten schrijven. En hij heeft het toch maar gedaan.
Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat De Jong nergens iets goeds zegt over hetgeen de Nederlanders in Indië hebben gepresteerd. Over het door hen daar gebrachte onderwijs is hij zelfs milder dan men verwacht zou hebben. Wat het wel wil zeggen, is dat De Jong hebzucht het thema gemaakt heeft van de motivaties der Nederlanders in Indië. Hebzucht motiveerde de vroege zeevaarders om hun leven te wagen op verre zeeen (p. 27); alsof nooit Baudet Het Paradijs op Aarde geschreven had. Hebzucht motiveerde ook de dienaren der Compagnie. Op p. 34 citeert hij een zekere Haafner, die in 1776 uitvoerig betoogde, dat Indiëgangers vrijwel uitsluitend dieven zijn. ‘De verontwaardigde schrijver heeft gegeneraliseerd, maar het lijkt ons niettemin nuttig, dit citaat voorop te plaatsen...’, voegt De Jong daaraan toe. Natuurlijk is dit nuttig, wanneer men de kwade kanten van het koloniaal beheer in het licht wil stellen. Maar men moet dan wel eerlijk blijven en niet in een voetnoot (p. 90) vertellen dat de Javaanse boeren bij verhuur van hun grond aan een naburige suikerfabriek over de huurperiode alleen hun inkomsten uit rijst en niet die uit tweede gewassen vergoed zagen. Hij doet dat natuurlijk niet opzettelijk, maar uit onkunde van de betekenis en omvang der van 1870 daterende agrarische wetgeving, wier grote verdienste het is geweest, dat zij de boer effectief beschermd heeft tegen depossedering van zijn grond. Zo is het ook weer onkunde, die hem op p. 92 doet opmerken dat de produktiviteit van het door de ondernemers geplante suikerriet tussen 1900 en 1940 door plantveredeling met 75% per ha gestegen is, terwijl die van de rijstsawahs (in een wat kortere periode) maar met 9% steeg, zijn betoog vervolgende met: ‘Zo richtte de energie van het Europees bedrijfsleven zich in de eerste plaats op wat voor Europa, niet op wat voor Indië wenselijk was’. Men kan er alleen maar uit concluderen, dat het gouvernement
niets of te weinig aan die rijst deed. Ik kan hem hier wel uit de droom helpen. Rijstsoorten, die een hoger beschot geven, vragen een kortere halm. Anders gaat de rijst legeren. Die kortere halm heeft twee grote nadelen. De eerste is, dat er niet genoeg stro op het veld blijft staan voor veevoer, zodat men meer van mechanische tractie gebruik moet maken, die vóór 1940 niet beschikbaar was. De tweede is, dat door die kortere halm het met het rijstmesje oogsten veel moeilijker wordt. Daar moet de sikkel in, maar dat betekent een enorme reductie van het aantal oogsters en van de mogelijkheid landloze desa-genoten van een redelijk oogstloon te laten profiteren.
Van onkunde getuigt ook zijn bewering op p. 116, dat het Indische Gouvernement nooit overgegaan is tot gelijkstelling van Chinezen met Europeanen voor de wet, omdat het protesten uit de inheemse samenleving vreesde. De ware reden is, dat het Chinese personenrecht het instituut van bijvrouwen kent en regels geeft voor het erfrecht van de uit die verbintenissen geboren kinderen, welke onverenigbaar zijn met die van het Europees burgerlijk wetboek. Chinezen, die gelijkstelling wensten, konden zich altijd aan het Europese recht onderwerpen.
De Jongs gedachtengang is hier