lijk vaststellen ‘dat Geyl onder hen standvastig opkwam voor de beginselen der democratie’, zoals prof. dr. L.J. Rogier in 1967 constateerde op grond van het door hem uitvoerig geraadpleegde Geyl-archief voor zijn Herdenking van P. Geyl voor de Koninklijke Nederlandse Academie. En laat mij er dan bij zeggen dat Rogier niet onkritisch tegenover Geyls grootnederlandse activiteiten stond.
Ook ten aanzien van het ‘rechtse’ van de grootnederlandse beweging valt wel enige nuancering aan te brengen. Van een massale overloop naar de Nederlandse Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) is vanuit het Algemeen Nederlands Verbond, het Diets Studenten Verbond en de Dietse Bond geen sprake geweest. De laatste twee organisaties werden door de Duitse bezetters verboden en het a-politieke ANV mocht onder een collaborerende prof, dr. J. de Vries, geen actief grootnederlander, voortbestaan. Het is zelfs opvallend dat na 1945 velen uit de oude grootnederlandse beweging (Dietse Bond, DSV en ANV) contacten met Vlaanderen konden opnemen zonder gecompromitteerd te zijn door enige vorm van collaboratie.
‘Rechts’ in de zin van anti-democratisch was de grootnederlandse beweging in de jaren 1914-1936 niet. De kern was protestants en min of meer liberaal georiënteerd, maar rooms-katholieken en socialisten ontbraken niet.
In het algemeen wordt de term ‘rechts’ te snel in pejoratieve zin gebruikt door Wils en het etiket ‘fascistisch’ te snel op iemand geplakt, zoals b.v. op de dichterhoogleraar P.N. van Eyck (p. 215). Volstrekt onjuist: Van Eyck is nauwelijks actief politiek bezig geweest en stond, voorzover politiek geëngageerd, ter linker zijde. Hij behoorde, nota bene, in de Tweede Wereldoorlog tot de Leidse hoogleraren die in mei 1942 ontslag namen uit protest tegen de Duitse maatregelen op universitair terrein. Wanneer men Gerretson met dit etiket ‘vereert’ dan zou er ook bij gezegd moeten worden dat hij nimmer lid van de NSB is geweest en in begin 1934 alle contacten met fascistische organisaties definitief had verbroken. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of Gerretsons fascisme niet vooral bepaald is geweest door een soort romantisch conservatisme.
Dat Geyl in het begin van de jaren dertig concessies gedaan heeft, omdat hij hoogleraar te Utrecht wilde worden, lijkt mij niet steek houdend. Hij zou rekening zijn gaan houden met de rooms-katholieken en in politicis zich zijn gaan matigen (Wils, pp. 213 en 215). Geyl was en bleef zijn hele leven a-religieus, hetgeen hem niet verhinderd heeft in te zien dat in de Nederlandse gemeenschap plaats voor de rooms-katholieken diende te zijn en dat het antipapisme, dat in het interbellum in Nederland zeker niet afwezig was, bestreden moest worden. Verder heeft hij altijd een zo groot mogelijke pluriformiteit in de samenleving verdedigd. Zijn benoeming tot hoogleraar stuitte aanvankelijk op weerstanden binnen de historische wereld, maar significant is wel dat de befaamde Leidse hoogleraar en historicus J. Huizinga vóór Geyls benoeming in Utrecht pleitte. Verder heeft hij zich noch vóór en noch na zijn benoeming politiek monddood laten maken, ondanks de druk die de overheid op dat punt op hem heeft uitgeoefend. Het grootste struikelblok bij zijn benoeming is voor hem zijn anti-Orangistische geschiedbeschouwing geweest en niet zijn grootnederlandse visie. Zie daarvoor Briefwisseling Gerretson-Geyl, dl. III, brieven 513 en 514, Geyl en Vlaanderen, dl. III, p. 108 vlg en zijn ‘Levensverhaal’ in Geyl, Pennestrijd over staat en historie (1971), pp. 335-336.
Tot slot: op Geyls grootnederlandse geschiedschrijving is veel kritiek mogelijk, uitgaande van zijn conceptie dat de taal de voornaamste factor is die een natie tot staat vormt. Hij heeft te weinig oog gehad voor het feit dat opgelegde staatkundige eenheid evenzeer en mogelijk zelfs nog sterker natievormend werkt. Dit neemt niet weg dat zijn these over de toevallige factoren die de scheiding in de Nederlanden in de 16de eeuw hebben veroorzaakt overeind is gebleven en dat de opvatting van het vanzelfsprekende begin van twee nieuwe staten vanaf dat moment betwistbaar is. Dat alles nog afgezien van de propagandistische waarde die zijn zienswijzen voor de Vlaamse Beweging hebben gehad.
Het is verder typerend dat Geyl die vermoedelijk al vóór de Tweede Wereldoorlog het herenigingsthema had laten vallen -hij bleef het federalisme verdedigen, nog in 1962 op de IJzerbedevaart - zijn vroegere geschriften nooit verdonkeremaand heeft, maar er in 1960 zelfs nog een aantal bijeenbracht in de bundel Noord en Zuid, eenheid en tweeheid in de Lage Landen.
Nog een enkele opmerking. Werd het VNV niet op 7/8 oktober 1933 opgericht i.p.v. in november (p. 241) en waar staat in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, behalve een foto van het diner met studenten in smoking op het Groningse studentencongres in 1931 en een kleine foto van een vaandeloptocht op het Leuvense congres in 1928 een tweede opname waaruit zou blijken dat de arme Vlaamse ‘buitenjongens’ door hun Noordelijke commilitones werden geëpateerd (p. 205)?
Te weinig heb ik geschreven over de geschiedenis van het Davidsfonds zelf, een substantieel en op vele archiefbescheiden berustend verhaal. Mijn enige wens was, al lezend, nog iets meer te vernemen over de boeken zelf die het Fonds uitgaf, al worden er meer dan eens auteurs en titels genoemd. Dit te meer, omdat er onder de leden soms kritiek was op de kwaliteit van de uitgaven en er met enige jaloezie gekeken werd naar b.v. de uitgaven van de Wereldbibliotheek te Amsterdam.