Nederlandse taal- en cultuurpolitiek
Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
Het buitenland en wij
De meest smartelijke stichting van de hele Benelux is gehuisvest in Amsterdam, Singel 450. Ze heeft vermoedelijk ook de langste naam: Stichting tot Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk. Dat is niet in één ademtocht uit te spreken en daarom wordt ze gewoonlijk Stichting voor Vertalingen genoemd. Ze is volledig afhankelijk van overheidssteun: Nederland betaalt twee derden van de totale subsidie, Vlaanderen een derde. Het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de Vereniging van Letterkundigen, het PEN-centrum en de uitgeverswereld, telkens uit Nederland en Vlaanderen. Maar Vlaanderen is oververtegenwoordigd: de Vlaamse bestuursleden hebben de helft van de stemmen, al draagt Vlaanderen maar een derde bij.
Er is vrijwel geen groep die van verre of van dichtbij met de Stichting voor Vertalingen te maken heeft, of er stijgt gemor uit zijn rangen op. Uiteraard begint de klaaglitanie bij de auteurs voor wie de Stichting (nog) niets heeft gedaan. Zo schreef Vlaanderen (van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond) in zijn nummer 202/203 over ‘Hollandse toestanden in de Stichting voor Vertalingen’. Volgens deze mensen hadden de Hollanders 95% van de gelden weggekaapt en was het daarom begrijpelijk dat de grote meerderheid van de Vlaamse bestuursleden, ‘behorend tot dezelfde streek en hetzelfde ideologische kamp’, zich hadden ingespannen om wat restte in eigen streek en kamp te houden. Gemakshalve wordt hierbij verzwegen dat die 5% voor de bewuste periode eigenlijk nog meer was dan de Vlamingen verdienden, aangezien ze hun subsidie met een enorme vertraging betaalden en die bijdrage zelfs zonder overleg of verdere uitleg verminderden.
Ook bij de coryfeeën van de Nederlandstalige letteren is niet alles koek en ei. W.F. Hermans en Gerard Reve liggen al lange tijd dwars: ze hebben geen vertrouwen in de Stichting en haar vertalers. Harry Mulisch, die wel haar bemiddeling aanvaardde, toonde zich naderhand on trouw en veranderde, tegen de adviezen van de Stichting in, van Engelstalige uitgever toen hij vermoedde dat hij in de Verenigde Staten meer roem kon oogsten dan in Groot-Brittannië. Een soortgelijke zet had Jan Cremer hem al voorgedaan. Het werd een tegenvaller, wat het ook voor Mulisch kan worden.
Meer bevreemdend zijn bepaalde uitlatingen van de kant van de subsidiërende overheid. Voor Vlaanderen heb ik daar een voorbeeldje van gegeven in Ons Erfdeel, 1984, nr. 1, p. 141. Maar het gebeurt ook bij de Nederlanders. Zo had een voormalig waarnemend hoofd Directie Kunsten kritiek op het feit dat de Stichting voor een bepaald semester geen enkel kinderboek had laten vertalen. Wat helemaal niet klopte, al hadden bezuinigingen, opgelegd door de subsidiegever, de vertaling van kinderboeken zo goed als onmogelijk gemaakt. Het lijkt wel eens alsof de twee subsidiegevers de Stichting willen zien verdwijnen, om haar activiteiten (gescheiden) over te nemen.
Nog een andere groep zijn de vertalers zelf. Voor de meeste talen is hier, gelukkig, nauwelijks een vuiltje aan de lucht, wat niet kan worden beweerd van de taal die we in dit verband als de belangrijkste moeten beschouwen: het Engels. Hier weet de buitenstaander nauwelijks waar hij het heeft. De ene vertaler toont met een overmaat aan voorbeelden aan dat het vertaalwerk van een andere niet deugt, maar dat wordt met evenveel brio door de uitgever tegengesproken, terwijl woordvoerders van de uitgeverswereld dan weer uitpakken met dooddoeners als: ‘De Stichting geeft een smak geld uit aan slechte vertalingen’ (Tom Maschler van Jonathan Cape) of: ‘De Stichting suggereerde destijds Ik, Jan Cremer. Er werd een vertaling gemaakt en ik was volstrekt verbijsterd over de kwaliteit’