van Schubert en Schumann. Het ruikt er naar pak weg kamille,- natuurlijk naar onkruid, want Kagel put bij voorkeur uit de mestvaalt. En zo geurde het oratorium Die Erschöpfung der Welt (1976-1978, de concertante versie is van 1980) sterk naar pek en teer, zeker in de quasi-naïeve Ark-scene: grotesker en penetranter. De liederenopera is ongelofelijk verfijnd, het oratorium is een pandemonium, in langer doorlopende, ruw geborstelde scènes. Dat de miniaturist Kagel daartoe in staat was, betekende voor menigeen een grote verrassing!
Zoals zo vaak keerde Kagel de zaken om. In een typerend theaterwerk bijvoorbeeld ontdekken inboorlingen uit Zuid-Amerika ons continent en brengen hier de beschaving. In Die Erschöpfung wordt God verantwoordelijk gesteld voor de misère in de wereld. Dit leidde er toe dat op de première honderden bezoekers weg liepen en in Nederland enkele leden van het Groot Omroepkoor verstek lieten (op de repetities werd zelfs de hulp van een dominee ingeroepen). Op de uitvoering echter - let wel: concertant en daardoor zeker minder schokkend - hoorde men geen wanklank, volgde er op de Bruegheliaanse schildering waarin mensen door een vleesmolen worden gedraaid, zelfs een ovationeel succes.
Persoonlijk werd ik vooral getroffen door Kagels Mitternachtsstück uit 1980-1981, geprogrammeerd om twaalf uur in de Kagel-happening. Inspiratiebron: de pas in 1971 uitgegeven dagboeken van Robert Schumann. Dit feeërieke koorstuk neemt tussen beide eerdergenoemde grote werken een soort van middenpositie in: verfijnd en toch in grote lijnen gedacht.
Diep in de nacht werd ons Kagels Recitativarie voor een zingende claviciniste beloofd met Reinbert de Leeuw als executant(e). Hij ging heel ver in zijn aanpassing, zelfs zijn snor bleek afgeschoren. Edoch, al zingend herkende men de stem van Frans de Ruiter, de scheidende festival-directeur. Sinds zijn komst heeft het Holland Festival ongetwijfeld aan herkenbaarheid en gezag gewonnen en wel in profilering door het begrip Festival-componist, door meerdere thematieken en het Gala van de Nieuwe Nederlandse Muziek.
Dat Gala werd dit jaar zelfs over twee avonden verdeeld. Tot de hoogtepunten hoorden Otto Kettings marmer-strenge Monumentum, waarin piano en blazers centraal staan, en Louis Andriessens de Stijl, geïnspireerd door Piet Mondriaans Compositie met drie kleuren uit 1927. Compleet met een boogie woogie als eerbetoon aan de schilder, die dol was op jazz.
De bezetting maakt gebruik van een samenvoeging van twee door Andriessen opgerichte ensembles: De Volharding en Hoketus. Ook Cees van Zeeland, Willem van Manen en Cornelis de Bondt profiteerden van deze fusie in overwegend door pop en jazz bepaalde werkstukken. Alles bijeen zeer muzikantesk, alleen bij De Bondt meer conceptueelstrak van karakter.
Het meest nog de aandacht trok de nieuwe opera van Theo Loevendie, over jazz gesproken. Want Loevendie begon zijn loopbaan in de geïmproviseerde muziek als saxofonist en kwam pas vrij laat met de ‘serieuze’ muziek in aanraking. Zijn opera Naima combineert beide facetten: een quasi improviserend ensemble van vijf straatmuzikanten vecht tegen Het Instituut, waar men overigens van alles in kan lezen: de serieuze muziekbeoefening, De Staat, De Kerk, enzovoort. De vrijheidslievende groep staat onder leiding van een gebochelde opera-zanger: de Otello citerende Jan Derksen. De Vrouw die zich losmaakt uit Het Instituut en daarmee het drama op gang brengt, een schitterende rol van Jard van Nes, komt in een confrontatie met Xistes, de Leider van Het Instituut: een al even prachtige rol van Wout Oosterkamp, die daarmee zeker aan het begin staat van een glanzende carrière. Heel knap had Loeven-