sièclesfeer op, een wereld vol grillige arabesken en ornamenten, vol subtiele nuances en verlokkingen, waarin de vrouw, de geschilderde vrouw, een centrale plaats inneemt. De nadruk ligt bij Houben echter niet op het verslindende ‘femme-fatale’-aspect van de vrouw - onlangs door H.C. ten Berge nog ‘de mannenschrik’ genoemd - maar op het formeel-sierlijke, op de wazig-impressionistische, verhullende sfeer waarin ze optreedt in schilderijen van Vuillard, Matisse, Dufy en Klimt (Sirene), of van Manet en Toulouse-Lautrec (Silhouet) - kunstenaars aan wie in deze bundels aparte gedichten/portretten gewijd zijn. Ook in zijn dichterlijke techniek is Houben beïnvloed door het impressionisme: waar hij vaak kleurnuances en speelse schakeringen van licht en schaduw in woorden probeert te vangen, wordt het woord ook ‘gezet’ in lichte, schilderende toetsen, in suggestieve, zoekende combinaties (als zachtwazig; schichtig licht). Speels-ornamenteel, hoewel niet karakteristiek voor het impressionisme, is ook de nadrukkelijke aanwezigheid van de spiegel als attribuut, wat ook formed een pendant krijgt in tal van spiegeleffecten en herhalingen met kleine
variaties, zoals de herhaling van het eerste vers van het gedicht in het laatste vers (o.m. in Zee (Silhouet, p. 12), wat ook verwijst naar Steeds, het slotgedicht van Sirene).
Silhouet omvat 39 gedichten in een niet strak of expliciet gestructureerd verband. Het impressionistische vervagen van de contouren komt ook op dit niveau tot uiting. Het hierboven al aangehaalde motto geeft de thematiek van het geheel in nucleo aan: centraal in beeld staat een zij, de vrouwenfiguur, gezien als silhouet tegen de achtergrond van de zee. De titel, Silhouet, keert terug in het slotgedicht van de bundel. De waargenomen vrouwenfiguur - wat eerst wordt gezien is het subtiel bewegende lijnenspel van haar sierlijk getooide omtrekken, weerkaatst in een spiegel (in het openingsgedicht, Spiegel) - blijkt tegelijk aanwezig en afwezig te zijn; ze wordt gezien maar eigenlijk is ze er niet meer, de dichter verlangt naar haar aanwezigheid, schrijft, roept haar beeld op vanuit een concreet gemis (‘nu zij voorbij, mijn schrijfbehoefte is’, p. 32). De waarneming ligt dus op de grens van het reële en het irreële, het dichten is het vatten van het onvatbare, het aftasten van grensgebieden, het zichtbaar maken en concretiseren van het onzichtbare, ook van het ‘onderhuids begin’ (p. 22). Symbolisch hiervoor is wel Grensvlak (p. 21):
Typerend is ook het steeds opnieuw proberen om lichteffecten te vangen (Snippers, p. 14; Inwaarts, p. 26; Ile St. Louis, p. 35), evenals de zeer eigen beleving van de zee: de zee is doorschijnend, neemt het levende wezen in zich op, men kan haar ‘bewonen als een spiegelbeeld’ (Sirene, p. 54), en ‘Wie zij ontvangt, ontneemt zij elk gewicht’ (Silhouet, p. 12). De zee verenigt beweging en evenwicht (p. 12):
Zij sluiert open en zij sluiert dicht
en half doorschijnend laat zij zich ervaren
op golven die zich voor de wind vergaren
in de beweging van het evenwicht.
Opmerkelijk is dat deze poëzie, die in haar geheel in hoge mate zintuigelijk is, op het formele vlak een zeer duidelijke verscheidenheid vertoont. Zowel in Sirene als in Silhouet komt een groot aantal sonnetten voor, met een traditioneel strak rijmschema. Daarnaast zijn er ook ‘klassieke’ strofische gedichten, die alle rijkelijk welluidend rijmen en van een grote vormbeheersing getuigen. Beide bundels bevatten echter ook hele lichte, speelse gedichten met ‘smalle’