en met het blind metselwerk van de smart gevuld.’ (p. 923)
Een dergelijk fuga-moment brengt Gilliams dicht bij Bach. Waarom? Omdat hij daarna de doorwerking niet vergat. Want zonder een witregel gaat hij onmiddellijk door over het eigen verblijf in het gasthuis, waarmee Winter te Antwerpen aanving. Om het met het slot van het betreffende (tweede) hoofdstuk te zeggen: ‘(..) het ondenkbare heb ik willen krijgen, zoals men éne hevige seconde een uit zijn nest geroofde vogel met de vingers houdt omklemd,- om hem even spoedig weer vrijwillig te verliezen.’
Maar dit is geen uitspraak over het eigen taalvermogen. Uitspraken over eigen talent, ambitie en werkwijze moet men meestal isoleren uit bijdragen over andere kunstenaars (zoals dat hierboven i.v.m. Bach werd gedaan). In 1932 schrijft hij bijvoorbeeld over Van Ostaijen: ‘Het al te verstandige kind, dat van Ostaijen zijn leven lang gebleven is, wist al vroeg dat het unieke woord, - in ieder dichterleven opnieuw gevonden, opnieuw herhaald, - uit een allerindividueelste spanning moet gewonnen worden. Het is niet uw buurmans eigendom, het ligt niet in het spraakgebruik van uw vader en moeder, van uw allerliefste. Het moet meestal worden opgedolven uit een groot, opengereten hart, met middelen die nog geen wijze te beschrijven vermocht.’ (pp. 280-281). Men hoeft geen Gilliams-kenner te zijn om in deze woorden een zelfportret te zien. Overigens valt het op dat hier niet gesproken wordt over Kloos' beroemde, c.q. beruchte ‘allerindividueelste uitdrukking van de allerindividueelste emotie.’ Nee, voor Maurice Gilliams is de allerindividueelste spanning uitgangspunt van kunst. In dat licht kan zijn werk worden gezien. Vanuit de spanning tussen volwassene en kind (in één persoon), tussen realiteit en droom, tussen vergankelijkheid en duur, ontstaat het woordarsenaal van deze schrijver. Daarna volgt de rangschikking, de compositie.
Spanning als genererend principe. Compositie als middel tot verduurzaming. Het zijn slechts twee aspecten van wat Gilliams noemde: ‘(...) het mysterie (...) waar de kunstenaar door geadeld wordt, n.l. de drift die hem vervult om de enig juiste uitdrukking voor een enig juiste gewaarwording te verwerven.’ (p. 410) Dat mysterie heeft hem altijd geboeid. Er is geen schrijver bij wie het essayistisch en beschouwend werk m.b.t. andere kunstenaars een zo belangrijke plaats inneemt als bij hem. Zowel kwalitatief als kwantitatief.
Men kan een fuga van Bach beluisteren en herhaaldelijk ervaren dat er niets dan klank is - alsof de muziek over zichzelf denkt. Zo kan men het beschouwend werk van Gilliams ervaren: als essentiële momenten van zelfbespiegeling in een lineair voortgaand geheel.
Een even essentieel onderdeel van dat geheel vormen de gedichten. Ze zijn, door hun uit het thema afkomstige motieven, te bezien als de divertimenti (tussenspelen) van een fuga. De verhankelijkheidservaring is er sterker in, geloof en dood zijn erin geconcentreerd naast de liefde tussen man en vrouw en de kinderloosheid. Aanvankelijk zijn het fraai assonerende verzen die de lezer gemakkelijk toelaten (en loslaten), later zoekt hij een meer hermetische vorm waarbij de inhoud de lezer klem zet en gevangen houdt. Zo blijft men geboeid door een bekend gedicht als:
Sterven te Antwerpen
De stenen engel aan de Cathedraal
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zijken
in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.
Gelegerd op de terpen van hetzwijgen,
ten voeten uit onder een schors van slaap,
het strottenhoofd gestremd, de schedel kaal
geplukt, stinken de Hanen van het lijden.
Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren;
van huid en haar geen raadsel overblijft
waar ledigheid in ledigheid wil wonen.
Het huis van kamers en de stad van straten:
ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.
Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.
Hier is het gedicht een ding. Een mechaniek dat het doet of niet doet. Dit gedicht doet het perfect, elke lettergreep is raak en onveranderbaar. Maar de betekenis laat zich niet gemakkelijk raden.
Na een eerste kennismaking met het werk van Gilliams, zijn herlezing, nadere ontmoeting en overdenking niet overbodig. Dat is het aantrekkelijke van dit oeuvre voor wie het kent. Anderen lieten het daarom juist links liggen. Het zij zo. Maurice Gilliams heeft geweten dat hij niet een schrijver voor velen zou zijn. Men kan het nog nalezen in het ontroerende dankwoord dat hij uitsprak bij het in ontvangst nemen van de Prijs der Nederlandse letteren. Een reeks van schrijvers van zijn voorkeur onderging hetzelfde lot. Het is even jammer als onontkoombaar. De aard van het werk beperkt het aantal lezers vaak.
Men merkt dit laatste indirekt bij de uitgave van Vita brevis, verzameld werk in één deel. Het betreft hier een gedeeltelijk fotomechanische herdruk van de 4 delen Vita brevis, zoals deze tussen 1975 en 1978 bij Orion verschenen. De consequentie hiervan is, dat zetfouten en overige ongerechtigheden bleven staan. Een vervolmaakte uitgave was commercieel blijkbaar niet haalbaar. De uitgever deed wat mogelijk was en sloot het werk af met nagelaten teksten.
Bovendien leverde Meulenhoff bij deze uitgave een studie van Martien J.G. de Jong over Maurice Gilliams. Daarmee wordt de lezer in staat gesteld werkelijk nader kennis te maken met Gilliams' werk. Opbouw, ontwikke-