| |
| |
| |
Toerist voor een leven lang
Verval bij de romanpersonages van Alfred Kossmann
Karel Osstyn
KAREL OSSTYN
werd geboren in 1955 te Oostende. Studeerde Germaanse filologie en audiovisuele communicatiewetenschap aan de K.U. Leuven. Hij is als titelregisseur verbonden aan de BRT. Is vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en de ‘Standaard der Letteren’ en redacteur van het tijdschrift ‘De Brakke Hond’.
Adres: Vrijheidstraat 38, B-2000 Antwerpen
Alfred Kossmann wordt wel eens als een kenner van het masochisme in de literatuur beschouwd, omdat hij in de jaren zestig een paar boeken aan het onderwerp wijdde. Hij kon de ruchtbaarheid daaromheen best gebruiken; hij had zich een carrière weten op te bouwen als recensent en kunstcriticus bij een Nederlands dagblad, maar als literator was zijn werk tot dan toe heel ongelijk. Toch heeft Kossmann het genoemde thema niet zomaar gezocht. Sadomasochisme zat en zit in zijn minder extreme vormen in zijn werk. En zijn belangstelling voor bijvoorbeeld Leopold von Sacher-Masoch bewijst alleen maar dat hij er heel goed van op de hoogte was, dat hij in zijn boeken personages liet figureren van het type zelfkwellers. Hoe dan ook, in de loop van dertig jaar schrijven en publiceren verhoogde Alfred Kossmann de kwaliteit van zijn literaire werk zodanig, dat hij het publicitaire duwtje in de rug niet meer zo nodig had. Onlangs startte zijn uitgever met de heruitgave van voorlopig alleen het beste uit zijn niet meer verkrijgbare oeuvre. Alles samen geeft dat werk ons zicht op een aantal van de meer interessante romanpersonages uit de naoorlogse Nederlandse literatuur.
In 1962 publiceerde Alfred Kossmann Martelaar voor een dagdroom, een studie over Leopold von Sacher-Masoch gevolgd door twee van zijn verhalen, door Kossmann in het Nederlands vertaald. Het is een wat slordig geheel van biografische notities, een karakterschets, en een aantal illustrerende samenvattingen van Von Sacher-Masochs klassieken als Venus im Pels en Die geschiedene Frau. Als psychologische studie wilde het weinig bewijzen, het stuk wilde niet veel meer zijn dan een idealisering van een subgenre, en beoogde de rehabilitatie van een schrijver die ervan beschuldigd werd pornografie te schrijven. Kossmann werd er later te pas en te onpas over aangesproken door sado-masochisten zelf, die hun erotische verhalen aan hem kwijtwilden. Dat geeft de schrijver bijvoorbeeld toe in zijn bundeling van krantestukjes Waarover wil je dat ik schrijf (1972). En in 1968 resulteerde dat zelfs in een boek, uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming Dagboek van een masochist.
Hierin ordende en bewerkte Kossmann de bekentenissen van een doorsnee burger, die in fantasie en in werkelijkheid met een masochistische afwijking af te rekenen had, er voor gevochten had en er tenslotte ook het geluk in vond. Het is nog altijd een knap document, in de gepaste toon aangebracht en dus nauwelijks sensatieverwekkend. Masochisme was voor die man zijn manier om zijn nood aan contact te uiten. ‘Wat er ook gebeurt, in zijn fantasie
| |
| |
of in zijn leven, hoe absurd en moeilijk de dolgedraaide fantast het oog krijgt, de bedoeling van al deze handelingen is niet pijn maar liefde, is - om modetermen te gebruiken - niet eenzaamheid maar communicatie...’ (Dagboek van een masochist, p. 87).
En inderdaad. Kossmann is hier misschien waarnemer tegen wil en dank, maar hij steekt zijn belangstelling niet onder stoelen of banken. Er is een gelijkenis - niet perse met zijn eigen psychologische constitute, maar zeker wel met zijn romanpersonages, die tot in zijn recente werk in droom of in werkelijkheid verlangen naar het klappen van de zweep. En dat niet alleen in de fysieke betekenis van het woord. Masochisme zit bij Kossmann verweven in een complex psychologisch netwerk. Zo kan een rustige en beheerste figuur toch zwemmen in onzekerheid, en de kracht missen om zich op te werken uit de druk der omstandigheden. Het is niet meteen het plezier om ten onder te gaan aan de last van het leven dat hen typeert, maar het onvermogen om dat persoonlijke lijden op te lossen. De lichte hysterie die hen daarbij eigen is, is helemaal niet ongewoon, evenmin voor een literair personage als voor een mens van vlees en bloed. Dit soort masochisme, dat je zelfkwelling zou kunnen noemen, is een kwaal van alledag, een beschavingsziekte. Kossmanns personages zijn, in hun machteloosheid, stilstand en eenzaamheid, ook alleen maar op zoek naar contact.
Kossmanns prozadebuut De nederlaag (1950) wijst op een oorlogstrauma dat misschien van belang geweest is. Het onderwerp duikt immers regelmatig op in zijn essays en verhalen. Het is een boek over Nederlandse jongens die tijdens de Tweede Wereldoorlog weggevoerd waren naar Duitse kampen om er te werken. Er is een autobiografische inslag, omdat Kossmann dit zelf meegemaakt heeft. Maar hij heeft ook veel fictiefs ingebouwd, en zette aan de hand van zijn toenmalige kameraden nieuwe karakters neer. Het verraadt in alle geval een fijn oog voor karakterstudie; het verblijf in het mannenmilieu van de oorlog, met jongens van allerlei rangen en gezindheden, was een literaire leerschool. Toch is het verhaal niet dat van een oorlogsroman. De nederlaag is een psychologische ontwikkelingsroman. Het gaat in de eerste plaats over een jongeman die nauwelijks ziet wat er om hem heen gebeurt. De gedwongen gevangenschap remt hem in zoverre in zijn sociale en erotische ontplooiing, dat afwijkingen zoals die in Kossmanns volgende boeken beschreven zullen worden, waarschijnlijk en zelfs acceptabel worden. Schuld is een van de dingen die een rol spelen: schuldgevoelens bijvoorbeeld tegenover de familie die achterbleef terwijl de oorlog woedde.
Familiebanden zijn altijd heel sterk in Kossmanns boeken, en blijven van belang, ook als ze doorgeknipt worden. Meteen in de eerstvolgende roman al, De moord op Arend Zwigt (1951). Het boek luidt een reeks van vier psychologische romans in, die in het begin van de jaren zestig wordt afgesloten als Kossmann het na de reeds vermelde Masoch-studie over een andere boeg gooit. Het zijn trouwens helemaal niet zulke schitterende boeken. De auteur zocht wanhopig naar inspiratie, nadat hij die oorlogservaring zo exhaustief verwerkt had. De moord op Arend Zwigt gaat over twee jongens die een vluchtpoging ondernemen uit het ouderlijke milieu, wat voor Arend Zwigt verkeerd afloopt omdat de angst voor zijn dominante moeder te groot wordt, zodra zijn vriend hem in de steek laat. Kossmann suggereert een homoseksueel contact tussen beide jongens, dat bij Arend Zwigts vriend nogal wraakzuchtige gedachten oproept, en hem plannen doet smeden om zijn vriend te vermoorden. Maar eenzelfde dominerende verhouding situeert zich tussen Arends ouders, de moeder hard als een bikkel tot in het krankzinnige toe, de vader zacht en toegeeflijk. In het tot nu toe geschetste beeld van Kossmanns
| |
| |
vroege literaire universum klopt dit als een bus. Latent masochisme en sadistische trekjes bepalen het psychologische klimaat van dit boek.
In 1955 volgt De linkerband. Het is het onhandig vertelde verhaal van een instabiele dertiger, die op kamers woont en toenadering zoekt tot de dochter van zijn hospita. Maar als het erop aan komt, prent hij zich de dwanggedachte in dat hij impotent is, om zijn voortdurend uitstellen te legitimeren. In werkelijkheid is het angst en valse trots en zo richt hij nogal wat schade aan bij zijn slachtoffers. Maar het kwellen blijkt hem inderdaad een bijzondere voldoening te geven, tot hij weer alleen is, en een hopeloze poging tot contact en liefde weer mislukt is.
Niet alleen die adolescentenproblemen moeten als thematiek heel onbevredigend geweest zijn voor Kossmann. Hij slaagde er ook gewoonweg niet in mee te delen wat hij communiceren wilde. De hondenplaag uit 1956 bijvoorbeeld is een surrealistisch tussendoortje dat baadt in een koude oorlog-sfeer. Het speelt zich af onder notabelen en gemeenteraadsleden van een stad die een invasie beleeft van bloedzuchtige, razende honden. Het oreren in de raadszaal moet een ironische noot voorstellen van Kossmann die het boek opdroeg ‘tegen de profeten van de ondergang’. Maar De hondenplaag is een stilistisch overladen en inhoudelijk mateloos belerend, onduidelijk boek, dat zelfs in deze dagen drammerig overkomt. Het kan beter vergeten worden. En hetzelfde geldt voor De bekering, een korte roman die even typerend is voor Kossmanns schrijversschap in deze periode. Dit boek uit 1957 heeft als hoofdpersoon een Nederlander die het in Amerika gemaakt heeft als filmster en bij een zogenaamd incognito bezoek aan zijn geboortegrond ingehaald en versjacherd wordt door een bende opgewonden, jaloerse bekenden en journalisten. Het opent hem de ogen voor de ware menselijke
Alfred Kossman (o1922).
aard, maar uiteindelijk heeft hij dit ook zelf gezocht, en genoten van de paniek die hij zaaide. Samen met de twee vorige romans zou dit een ‘studie in paniek’ zijn, zo meldt althans de flaptekst van de eerste druk. Maar dan duidelijk een innerlijke paniek van onvaste wezens. En helaas produkten van een onvaste, hoog van de toren blazende schrijver.
De misdaad uit 1962 is de laatste uit Kossmanns reeks vroege psychologische romans en sluit zoals eerder gezegd duidelijk een periode af. Waar in de vroege titels de hoofdpersonages zelfkwellers waren, is Leo Zogt uit De misdaad in alle opzichten een sado-masochist. Kossmann werkte in die tijd ook aan zijn studie over Van Sacher-Masoch, wat voor een en ander een verklaring vormt. Leo Zogt neemt niet alleen de verantwoordelijkheid op zich voor een misdaad die hij niet begaan heeft, maar heeft in het verleden ook een sado-masochistische verhouding gehad met een vrouw. Hij is constant op de vlucht, ook voor nieuwe relaties als die dreigen te ontstaan. Afstoten wekt bij hem genot op. De misdaad
| |
| |
gaat evenzeer over een lesbische vrouw, die jonge meisjesstudenten en winkeliersters verleidt en dan wegstuurt, en tenslotte zelfmoord pleegt. Een verward geheel, en duidelijk een produkt dat dwingend aan een aantal nouvelle vague-eisen diende te beantwoorden. Kossmann schreef het boek op het Griekse eiland Aegina, tijdens een beslissende fase in zijn eigen leven, toen hij Griekenland ontdekte en zijn tweede vrouw leerde kennen.
In hoeverre dit bepalend geweest is, is moeilijk in te schatten. Maar het is zo, dat Kossmann vanaf nu duidelijk een ander genre gaat beoefenen. In de jaren zestig volgen vooral essays, reisverslagen en verhalen. Uit die verhalen, zes in totaal en bijna allemaal gebundeld in De vrijheid, de leegte, de dood (1981), blijkt hoeveel sterker greep Kossmann ontwikkelde op zijn thema van het masochisme, dat hij nu op een meer beredeneerde manier in zijn boeken kon verwerken. Het verhaal Het model (1968) is daarvoor illustratief. Hierin wordt een ander verhaal, een pornografische fantasie van een oude schrijver die door een beroerte getroffen wordt, door diens zoon ten onrechte als zijn literair testament opgehemeld. Wat die zoon niet weet, is dat de oude man eigenlijk zijn eigen vrouw voor ogen had. Een fantasie die privé had moeten blijven, en nu grondig het huwelijk van zijn zoon verknoeit, omdat die er zo'n twijfelachtige aandacht aan schenkt. De rekening die gepresenteerd wordt is evenwel klassiek, en wijt niets aan de afwijkingen die gesuggereerd worden. Kossmanns psychologie is genuanceerder geworden. ‘Hij hield van Mar jan, geen twijfel aan, maar hij wist dat onder zijn droefenis een panische blijdschap verborgen was, een wilde sensatie van bevrijding, omdat zijn beminde vader stierf en zijn beminde vrouw was weggelopen. Dat was wat de geliefden je aandeden, ze verplichtten je tot gevoel, ze namen je in beslag, en eigenlijk wenste je niets dan de vrijheid, de leegte, de dood. Dit was, midden in zijn leven, zo'n ogenblik van vrijheid, leegte en dood’ (p. 40).
Ook het verhaal De vrouwenhaters (1968) schetst personages die door hun zwakheden, gebreken en schaamte veel reëler overkomen. De schrijver uit dit verhaal, auteur van een boek met de titel De vrouwenhaters, verliest zijn vrouw als hij haar vraagt hem te kastijden, om zo'n scène in zijn boek te kunnen inlassen. Maar de ware reden voor hun breuk zit dieper: ten eerste is de man overmoedig egocentrisch geworden, te zeker van zijn geluk; ten tweede wekt hij door het ironiserend beschrijven van vrouwenhaters alleen maar de indruk er zelf een te zijn. Zo ziet hij in ‘dat het mijn vrijheid was die Manuela was gaan beklemmen, dit aan de ene kant, en haar aan de andere kant toestond om mij te verlaten’ (p. 75), de vrijheid van een niet geëngageerd man, een schrijver, die alles voor zijn creatief werk benut, die gebruik maakt van liefde en verdriet voor zijn inspiratie... De vrouwenhaters is een verhaal van de catharsis, en de persoonlijke stem van de schrijver klinkt erin door. Die van een ontnuchterde man, die zijn pedanterie en zijn verwaandheid - de eerste boeken - afgelegd heeft en ingeruild. Waarvoor? Het verleden valt nooit helemaal weg te cijferen. En om de loutering te forceren, is inzicht alleen niet voldoende.
Kossmann beschouwde zichzelf altijd al als een toerist; iemand die zich nergens voor hoefde te engageren, maar en passant waarnam en er stof uit trok. ‘Twintig jaar geleden, pedante dwangarbeider in Straatsburg, koos ik het toerisme als levenshouding en het schrijven als roeping. Toerisme eist van de mens, dat hij nergens bij betrokken raakt, getuige blijft, glimlachend, geïnteresseerd maar vrij alles observeert, ook zijn eigen leven, en zo'n levenshouding maakt iemand niet tot recensent. Een toerist heeft immers geen oordeel, bekommert zich niet om oordelen, karakteriseert gaarne maar kritiseert nooit’ (uit De
| |
| |
smaak van groene kaas, 1965). Het schrijven van reisverhalen en -kronieken als het voorgaande, en als Reislust (1963), Reisverhaal (1966) en Clownsreis (1967), bijna volledig gebundeldin De middag van mijn leven (1982), maakt deel uit van Kossmanns transformatie als auteur. Van onzeker reiziger evolueert hij tot een gepassioneerd Griekenland-fanaat, en de stukken groeien mee, aanvankelijk keuvelend, later lyrisch. In het knappe Reisverhaal geeft hij toe dat schrijven en reizen voor hem onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, zó dat reizen hem nog dichter bij de ware aard van zijn personages gebracht heeft. ‘Ik heb toch scherpzinnige psychologische romans geschreven, vreemde afwijkingen virtuoos ontleed, overtuigend laten zien hoe zijn aard de mens zijn daimon is, want gevaarlijke driften voerden de door mij verzonnen personen naar de ondergang. En nu? dacht ik. Een levensloop is voor mij wat het eigene betreft niet veel anders dan een handvol anekdotes, bijeengehouden door zelfbedrog. Ik wil weten welk soort bedrog, mohammedaans of christelijk, landelijk of stedelijk, psychologisch of filosofisch, de mensen ertoe brengt te leven zoals zij leven en dat juist of onjuist te vinden, voor hun levenspatroon interesseer ik me, maar niet voor hun individualiteit, schrijft men zo een roman’ (uit De middag van mijn leven, p. 177).
Kossmann was kinderlijk gelukkig en entoesiast bij dit alles, zoals men lezen kan in Waarover wil je dat ik schrijf (1972), een bloemlezing krantestukjes uit Het Vrije Volk waarin hij het vaak heeft over kleinere uitstapjes en kroegbelevenissen, erg kneuterig en Hollands. Het leek wel of er in zijn leven weer iets ingrijpends moest gebeuren. In 1972 werd hij betrokken bij een auto-ongeval; hij die auto's verfoeide en zich maar zelden liet vervoeren. Hij haalde het, maar zou altijd met krukken blijven lopen. Van het ongeluk en de heel langzame genezing doet hij verslag in Laatst ging ik spelevaren (1973) dat indrukwekkende bladzijden van berusting, inzicht en hernieuwde levenslust bevat. Hier is geen sprake van zelfkwelling, en ook niet in De seizoenen van een invalide lezer uit 1976 waarin hij verslag doet van een jaar herstellen in een villa in Wassenaar, dat hij doorbrengt met lezen en schrijven. In 1977 volgt Weerzien van een eiland, nadat hij met zijn vrouw opnieuw een bezoek bracht aan het Griekse eiland Aegina, waar hij in 1961 een jaar lang leefde. Het zijn dezelfde rustige bladzijden van ontspannen genieten, gevuld met bespiegelingen over schrijvers, wat treurig, wat theatraal. Maar er klinkt bij deze persoonlijke beschouwingen meer levensmoed door dan je doorgaans bij zijn personages aantreft.
Kossmann heeft de dood onder ogen gezien. En dat heeft ook zijn uitwerking niet gemist op zijn kijk op die personages. In De seizoenen van een invalide lezer, na het bijna fatale ongeval, schreef hij: ‘Nu was ik (...) al een paar jaar vervuld van de gedachte aan het meesterwerk dat ik wilde schrijven en dat ik -helaas, ik ben er zeker van - nooit zal schrijven. Mijn thema zou zijn: desintegratie. Door alcohol, door neurose, door aderverkalking. Elk van die soorten goed uit elkaar gehouden, in verschillende personages ondergebracht, en toch listig verbonden - een thema, geen uitwerking’ (p. 46). Vanaf nu vullen Kossmanns personages elkaar aan, en vallen ze ook in evenveel stukken uiteen. Het zijn wel degelijk individuen, maar ze zijn zichzelf niet zonder de anderen. In hun levenspatroon leer je ze inderdaad het best kennen. Daarin overheerst: landerigheid, besluiteloosheid, grilligheid en hoogmoed. En zo laten ze zich leven, geven zich over aan drank en aan het subtiele werk van de jaren. Kossmann heeft zich hierbij van een ongecompromitteerd observator ontwikkeld tot rechter van zijn literaire figuren, en tot medebetrokkene. En dat maakt zijn recente romans tot de interessantste boeken uit zijn oeuvre.
| |
| |
De wind en de lichten der schepen is een roman van 1970 en dateert dus nog van voor Kossmanns ongeval, maar hier is al duidelijk hoe de desintegratie zijn personages aangevreten heeft. De mannelijke hoofdpersoon Jan Dewalt heeft een dubbel probleem. Zijn verblijf op een Grieks eiland is een vlucht voor zijn vroegere leven in Nederland, dat hij deelde met zijn onevenwichtige en alleseisende zuster. Op psychisch én materieel vlak een sado-masochistische verhouding, een tirannie van de zuster over haar broer. Ze blijft hem achtervolgen, als Dewalt het bericht krijgt van haar zelfmoord, en weer schuldgevoelens moet verdringen. Intussen doet verliefdheid op een Nederlandse toeriste op het eiland hem de vrouw anderzijds ook weer als ‘purificatrice’ zien, maar de spanningen vellen hem. Een open einde aan een schitterend, gepassioneerd boek met rijke karakters en daartegenover het majestueuze, onverschillige Griekse landschap dat deze narcistische en moedeloze personages tegelijk stimuleert en bedrukt.
Een andere Griekse roman, chronologisch hier niet helemaal precies ingepast, is Hoogmoed en dronkenschap (1981). De titel is ontleend aan een gedicht van Kaváfis en duidt uiteraard op een karaktergesteldheid die de personages hier etaleren. Het gaat vooral om Philip Horst, vertaler van middelbare leeftijd die zich op een Grieks eiland gevestigd heeft. Zachtaardig en bescheiden zit hij toch met een sterk gevoel van hoogmoed. Zijn vlotheid boezemt vertrouwen in en maakt van hem de ideale confident voor de andere personages die stuk voor stuk nog erger met zichzelf in de knoop liggen. Maar diezelfde vlotheid functioneert als een pantser dat hem ervan weerhoudt enig engagement in een verhouding te stoppen. Tenzij... Op het einde van het boek laat Horst zich koppelen, wat het beste voor hem is, maar hem toch als een marionet doet overkomen in een Griekse constellatie, een god tussen andere goden die in hun zelfgenoegzaamheid en zelfvernietigingsdrang voortdurend ten onder dreigen te gaan. Hoogmoed en dronkenschap is een praatboek, praten dat Kossmann zelf soms als gewauwel omschrijft, dronken als deze personages ook voortdurend zijn. Maar het is het praten wat deze karakters zo typeert: het zijn geen doemensen, en zo vliedt de tijd aan hen voorbij. De desintegratie slaat toe, nauwelijks merkbaar, want alles loopt ogenschijnlijk goed af. Maar niet de uitwerking van het thema, het thema zelf is van belang... Niet wat er met de personages gebeurt, maar hun constitutie. In die optiek valt er inderdaad weinig te beginnen tegen de tand des tijds.
Behalve deze ‘Griekse’ romans, publiceerde Alfred Kossmann de laatste jaren ook een aantal ‘Nederlandse’ romans, waarin steeds meer de aspecten tijd en ouderdom aan bod komen. Zo figureert in O roos, je bent ziek (1979) de oude heer Van der Werf Holting die zijn huis en zijn schoonzuster in Wassenaar ontvlucht voor een paar dagen vrijheid en alleen zijn in Amsterdam. Maar, klassiek voor Kossmanns personages, raakt hij verwikkeld in een intrige waarin hij zich ontfermen moet over andere mensen die in de knoei zitten. Dat dat vooral een jonge, futloze Amerikaan is met een prachtige Griekse kop, wekt in Van der Werf Holting een erotische aantrekkingskracht voor de jeugd. In thematiek aansluitend op O roos, je bent ziek volgt het in 1982 verschenen boek Een gouden beker. Hier wordt direct verwezen naar Kossmanns ongeval, toen hij bijna doodging en dat halfbewust meemaakte; in het boek zitten een figuur en de dood samen op een slagveld aan een rivier. De dood biedt de ander de beker der vergetelheid aan, maar slok voor slok overloopt de stervende alle fases uit zijn leven, of denkbeeldige fases uit zijn leven, of stukken uit andermans leven. Doodsstrijd aan de ene kant, zelfkwelling aan de andere kant: ‘Je bent dood, geloof me, je moet ophouden met sterven, hoe aangenaam dat blijkbaar aan het worden is’ (p. 88);
| |
| |
‘dat de mens maar één vrijheid wenst, van nature, de vrijheid om zich te onderwerpen’ (p. 80).
Als nogal surrealistisch geheel zou Een gouden beker beter gepast hebben in Kossmanns beginperiode, en ook zijn volgende roman Drempel van ouderdom is in zijn dromerigheid niet meteen overtuigend. Eenzelfde hoofdpersoon, Arnold Rustenburg, overziet in een soort seniele halfslaap diverse levenslopen tegelijk die hij gehad zou hebben: die van corrector, gevierd schrijver, filoloog, levensmoede toerist of van journalist die zijn afscheidsfeest viert. Alles samen: Arnold Rustenburg, die voor de drempel van de ouderdom staat, en daarover diverse visioenen heeft. Een niet meteen lokkend beeld, want het uitdoven van het leven is letterlijk vermoeiend en inspannend. Masochisme is nog slechts in zoverre aanwezig, dat het aanvaarden en de rust van deze levensfase een toekomstig geluk lijken te voorspiegelen, waar anderen blijkbaar nog lang niet aan toe zijn.
Geur der droefenis (1980) wordt unaniem beschouwd als Alfred Kossmanns beste boek. Een meesterwerk zo men wil in de kleine wereld van de Nederlandse literatuur, want dit boek situeert zich met succes in een grote traditie van karakterromans die bijvoorbeeld met Couperus een hoogtepunt kende... Is het ook het meesterwerk waar Kossmann zelf van droomde? Geur der droefenis geeft uitvoerig relaas van het wedervaren van een familie- en vriendenkring van even voor de Tweede Wereldoorlog tot op heden, uitvoerig, zwierig en doorzichtig. Die veertig jaar worden met enige sprongen overbrugd, de personages evolueren, en hoe kan het anders, desintegreren omdat het leven niet oplevert wat er van te verwachten was. De drie vrienden waarom het boek draait, in het begin cynische adolescenten zoals de onvolwassen figuren uit Kossmanns vroege psychologische romans, vertrokken eigenlijk a priori vanuit de overtuiging dat het leven ontgoochelend moest zijn. Ze waren ‘blij om alles wat mislukte, bezig aan een estetica van de mislukking’ (p. 140). En het is eigen aan hun constitutie dat ze die jongerenblague ook in praktijk brengen. Ze geloven niet in zichzelf, hebben niet de kracht om hun grootse ambities - niet alleen succes, maar ook geluk - in werkelijkheid om te zetten.
In Geur der droefenis hebben Kossmanns personages de hele cyclus doorgemaakt. Hun levenslopen worden bepaald door wat erfelijkheid, lichamelijke gesteldheid en familiebanden bepalen. Ze verliezen elkaar uit het oog, vinden elkaar terug en verliezen elkaar straks weer door de dood. Dit defaitisme is maatschappelijk bepaald, het wordt ingegeven door cultuur, traditie en opvoeding. Eindfase is de ouderdom, het teloorgaan van een carrière, het verlies van ambitie, lichamelijke en geestelijke aftakeling. Maar dan komt ironisch genoeg de berusting. Men kan teren op herinneringen, en spijt ruimt plaats voor weemoed. De zelfkwellende gedachte dat het leven niet interessant is, hoeft niet meer bestreden te worden en wordt legitiem. In zijn twee recentste boeken geeft Alfred Kossmann nog maar eens gestalte aan deze psychologisch zo ruim vertegenwoordigde gedachte. De bijna tegelijk verschenen roman In alle onschuld en de novelle Rampspoed zijn eens te meer twee doorlichtingen van een sociaal patroon dat afwijkend gedrag in de hand werkt en immobilisme in stand houdt. De personages die In alle onschuld bevolken zijn de meest pathetische die hij ooit beschreven heeft; de intrige is ongetwijfeld de meest verstrikte die hij ooit bedacht. De enige vrije figuur in het boek is de journalist Ferdinand Dinkgreef, die uit zijn loopbaan en zijn gewone leventje gewerkt wordt door vriend en vijand, een aantal jaloerse en possessieve bijfiguren die hun neuroses en/of wensdromen op hem proberen uit te werken. Want de enige gezonde man in het boek is hun een doom in het oog.
| |
| |
Dinkgreef komt er niet ongeschonden uit. Maar zoals de titel doet vermoeden is In alle onschuld een ironisch boek, een satire die evenwel doorschoten is met de tragiek van de vele andere psychologisch immobiele personages. Ook Frank Hooiberg in Rampspoed wordt meegesleurd in de ondergang van anderen. Als gepensioneerde leraar heeft hij helemaal geen aanleg voor praktische zaken, hij is de eeuwige buitenstaander. En toch moet hij zijn buurvrouw (nog een van zijn leerlingen) opvangen als haar huisje bijna in de as gelegd wordt. Door die drukte had hij even een glimp kunnen krijgen hoe boeiend zijn saaie leven had kunnen zijn. Maar zo'n levensloop heeft hij nu eenmaal niet gekozen. Zo'n levensloop is hem ook nooit voorgesteld. Kossmanns lichtvoetigheid in Rampspoed maakt Hooibergs lijdzaamheid gelukkig niet te grimmig, zoals de ironie in In alle onschuld de hoog oplaaiende passie in goede banen leidt. Wat hij in zijn boeken onder de noemer van masochisme beschreven heeft, namelijk dat het leven geen sinecure is, wordt hoe langer hoe meer door een relativerende bril bekeken. Of je 't je nu laat aanleunen, of de wereld rondreist op zoek naar aktie, het heeft niet zoveel belang. Much ado about nothing. Kossmann ensceneert met zijn recente boeken een superieure komedie. En zo weerspiegelt zijn hele oeuvre van het zoekende begin over zijn melancholische psychodrama's tot de verlichte inspiratie van nu ook een ‘levensloop’. De levensloop van een schrijver: masochisme heeft er alleen maar een literaire rol in gespeeld. Want achter deze vorm ligt een veel diepere interesse voor de werkelijke psychologische gedaante van de mens, zoals die gevormd en misvormd wordt. Alfred Kossmann heeft een begenadigd inzicht in deze zaken. Maar hij heeft er vooral zeer genietbare, hopelijk blijvende literaire werken over geschreven.
Alfred Kossmanns boeken zijn uitgegeven bij Uitgeverij Querido, Amsterdam.
|
|