| |
| |
| |
Christine D'haen
Daimoon Megas
τί οὖν, ὦ Διτίμα; Δαίμων μέγας, ὦ Σώϰρατες·
ϰαὶ γὰρ πᾶν τὸ δαιμόνιον μεταξύ ἐστι ϑεοῦ τε ϰαὶ ϑνητοῦ.
Plato Symposium 202 D-E
Mijn daimoon bedroefde bij nacht mijn bloed:
het hoofd in uw armen, het hoofd van een man,
het is niets. En uw dagen en nachten zijn niets
dan een schaduw van schaduwen; al wat gij doet,
het is niets: en het vlees dat gij eet, en het bloed
dat gij drinkt, het is niets. Verfoei ook den geest!
Want de ziel die gij eet, het visioen dat gij drinkt,
het is niets. En zo al wat gij zoekt, wat gij doet,
het is niets. Het is minder dan de as en het schuim.
En de mond op uw hart, het is niets. Als het zand
aan de zee is u alles, en minder dan as
van het vuur, en uw dromen zijn minder dan puin.
Want al wat gij drinkt en verteert, alles voedt
slechts mij, en de macht is aan mij, echter gij,
gij zijt niets dan een schaduw, en ik ben die leven
in doodsstrijd en sterven al levende doet.
Ik slechts verzwijg u. - Mijn daimoon bij nacht
bedroefde mij bitter. - En 't hoofd in mijn arm,
het hoofd van een man, het is niets. Het is niets
dan een aangezicht, sluimrend, vol koelte en zacht.
Uit: Onyx, Uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1983.
| |
| |
| |
Grafgedichten voor Kira van Kasteel
(VII)
Twaalf uren van den dag: manden met vruchten.
Twaalf nachtlijke uren: bladeren bruin en rood.
De purperen pauw des morgens roept voor 't raam
Het blatend lam van zeven ligt geslacht.
Mijn Congoleesche kokosnoot van acht.
Olijven van elf uur zeegroen en zacht,
Meloen des middags in het Zuidpoolijs.
Wrongel en wei van eenen, doodenmaal
voor dooden in de dorstige doodenzaal.
Uren van negerkoffie zwart gebrouwen
geslurpt in negerdorpen bij de vrouwen.
Nachtdruiven rijpend en geperst voor 't raam,
Twaalf uren van den dag: manden met vruchten.
Twaalf nachtlijke uren: bladeren bruin en rood.
Uit: Onyx, Uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1983.
| |
| |
| |
Novgorod
Het ware Novgorod, wij zouden 't bouwen
uit donker goud en bronzen poorten
ceder en eikenhout. Zie het gelegen
diep in het dal en op negen bergen.
Uit onze ogen vouwen de pleinen,
met koffie, zon en jalouzieën,
zich hoog-opplooiende fonteinen,
hotels: divans en draperieën.
Boven de zwarte rivier vol schapen
de brug geheven onder haar bogen,
wij gaan daarover en blijven gebogen
over het water en wind in de ogen.
Diep in de zoemende bioscopen
siddert het zwart op schitterend blank,
fluisteren tonen; de doden lopen
tussen de levenden, eeuwig hopen.
Naar de balkonnen terwijl wij droomden
klommen wij langzaam en zagen de omhelzing
van rozen en tralies. De wolken stroomden
laag boven Novgorods sombere welving.
Kaarsen verteren hun was in vlammen
vóór de altaren der droeve madonnen
met zijde bekleed. Fietsen en trammen
varen voorbij onder onze balkonnen.
Het ware Novgorod, wij zouden 't bouwen
uit duizend torens uit zielsbegeren
straten van marmer sterren en regen,
rijkdom der herbergen, zie het gelegen
Diep in het dal en op negen bergen
bij den zaligen boezem der zee
(nimmer kunt gij het mij verbergen)
in het midden brandt de Cité.
In het midden brandt de Cité
bloesem opgebouwd uit verbranden
Jeruzalem, Mekka en Niniveh.
Uit: Onyx, Uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1983.
| |
| |
| |
De speelgoedkamer
talium est enim regnum caelorum
Mat. 19:14
Die Meesters, met vermommingen, met maskers, maquillages, der Metamorphosen
bereizen als nomaden deze globe, tropen en polen toovrend,
Sahara's en Antarctica's; bezwaard
met samovaren, narghilés, harpoenen -
zij hurken op hun Turksche matten, rookend
getulband en gepelsd in paviljoenen:
de een uit zijn igloo, de ander uit haar wigwam naar het westen, mate slurpend, staart.
Vanonder helmen hij, vanuit vizieren, met vederbos en pauwenpluim aan't pralen,
kralen rondom den hals, vol tatouages en den tamtam slaande;
driemaal, viermaal gerokt met onderrokken,
Zigeunerin en Mater Dea Magna,
wikkelt zij windselkinderen in shalen
op dromedarissen 't oog boven berkoa;
een squaw met tomahawks, een mustangtemster ook, Penthesilea omringd door poppen.
Hun arsenaal, graanzolder, leger, loge en Treasure Island, smidse en apotheek,
gevuld met artsenijen, aambeelden, piratenprooi en pruik,
overal knoken afgekluifd en korrels,
hun armaturen en hun panoplieën:
(is niet een moederkoek die krocht, een buik,
een honigraat waar zij gelijk de bieën
zwermend het zeem verzamelen, is 't geen ton vol zoete teugen, stoop vol borrels?)
daar broeden zij. Daar staat de schommelkoets, de diepe wiegeschoot, waaruit verrijzen,
waarin gedompeld worden alle wichten, met lompen en met luiers
hartelijk verwarmde zuigelingen, larven.
Bloedwei en bijenbrood en proteïnen
dienen om in die bakermat het jong te spijzen.
Zuivel, stuifmeel, geleien der apis reginen
verzadigen mijn kinderen in die limben, op hun kweekbedden, binnen hun korven.
| |
| |
Mijn kleine knaagdieren bewaren, mijn spaarzame mieren diep in 't labyrinth
vergaren 't ondergrondsche: verteerder van 't gestorvene is 't kind,
van lappen, pluizen, franjes, schilfers, scherven;
leurder om schillen aan de kelderramen,
schooier om huisvuil die het schamele mint,
glasbraak en schavelingen zonder schamen,
waarlijk is 't waardig 't vorstendom met purper, parelen en paarlemoer alleen te erven.
Terwijl de dooden nu begraven dooden, vermenigvuldigen tallooze malen
magische mimici hun leven met comediën en symbolen,
vermeeren bijgeboortes; 't kraambed waar
biologieën zij en aera's baren:
zie, 't is hun speeltheater met de schaar
acteurs en saltimbanques en tuimelaren;
mijn disciplinen zijn hun monologen, hun trances en hun travesties mijn scholen.
Uit: Onyx, Uitgeverij Atheneum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1983.
|
|