| |
| |
| |
De raadsels van Reinaert
Jan Franken
JAN FRANKEN werd geboren in 1938 in Tilburg. Docent aan het Moller-Instituut (Nieuwe Lerarenopleiding). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Tilburg en in Amsterdam (V.U.). Vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’.
Adres: Anton van Duinkerkenlaan 17. NL-5056 TB Berkel-Enschot
| |
Dat si se laten onbescaven
We kennen de tekst niet die Willem-die-Reinaert-maakte, schreef en ook niet de tijd waarin dat gebeurde. Vanden Vos Reynaerde (VdVR) is vrij volledig overgeleverd in twee handschriften: A van ongeveer 1400 en F uit omstreeks 1375 en in diverse fragmenten. Die overlevering van meer dan 100 jaar later laat kleine onderlinge verschillen zien. Zulke verschillen zullen er ook met de oertekst zijn. Sommige tekstgegevens wijzen op een oorsprong rond 1190, de tijd van Philips van den Elzas, o.a. de vermelding van Vermandois en de toespelingen op meester Gelijs en deken Herman. Andere elementen, die eveneens in beide handschriften voorkomen, pleiten voor een ontstaan rond 1270, zoals een ontlening aan de Tweede Rose en parodieën op de Alexanderroman en op Karel ende Elegast. Een veilige uitspraak is om het begin tegen 1200 te plaatsen en een wordingsgeschiedenis aan te nemen tot 1270 waarin de kopiïsten eigentijdse toespelingen hebben ingelast op plaatsen die voor de bedoeling van het verhaal toch niet wezenlijk waren. Dergelijke terzijdes en arabesken lagen in de lijn van het taalspel van de oorspronkelijke dichter, werden er door uitgelokt en zijn zeker geen verzwakking.
In de eeuwen na de beschadigde maar zeker niet verminkte overlevering van de eerste Reinaert fungeert de vos in hetzelfde of in soortgelijke verhalen in steeds andere gedaanten. Elke tijd heeft klaarblijkelijk zijn eigen Reinaert. Maar geen ervan is de meesterlijke verhaalfiguur uit het ongeëvenaarde verhaal. VdVR heeft op al zijn voorgangers en zijn latere aftreksels zijn literaire kwaliteit vóór en zijn dramatisch karakter. De Brugse Ysengrimus, de Franse Renart, de Nederduitse bewerking van Heinrich zijn ouder, maar hebben (in de definitie van E. Staiger) een epische verteltrant. De gebeurtenissen rijgen zich aaneen, de verhalen zijn nevengeschikt en voortdurend uit te breiden. VdVR daarentegen heeft een dramatische structuur: alles is op alles betrokken, en die vervlochtenheid heeft één richting, de definitieve oplossing van het conflict tussen Reinaert en de wereld van Nobel. Na dit verhaal is er geen nieuwe confrontatie tussen Reinaert en de andere dieren meer mogelijk. Na de Reinaert primair zijn er geen vosseverhalen meer of ze hebben het epische karakter van het vervolgverhaal terug. Dan staat het plezier in de vertelling weer voorop en niet de onontkoombaarheid van de gebeurtenissen. Bij geen van die navolgers is de ongevilde vos te vinden, teruggekeerd uit zijn zelfverkozen verbanning. Steeds zijn het eigentijdse projecties, gehuld in de vacht van Reinaert.
| |
| |
Dat begint al bij de latijnse vertaling van Balduinus (Brugge, rond 1275) die zich overigens aan het echte verhaal houdt. Zijn Reinaert is niet meer de sympathieke held maar een symbolische schurk die de gevestigde orde bedreigt. In de afronding van het verhaal worden de schapen en de kater op hun plaats gezet als herbevestiging van die orde.
De 14e eeuw projecteert zijn eigen problemen en zijn eigen denkbeelden in Reinaerts Historie (R II), een moraliserende bewerking en voortzetting. Deze Tweede Reinaert is de bron voor de latere volksboeken. Die maken de verhaalkern populair, gereduceerd tot puur de gebeurtenissen en ontdaan van alle subtiliteiten. De intenties en het overleg van Reinaert zijn verdwenen. Wat overblijft is een schelmenverhaal, dat tussendoor nog wat moraliserende toelichting krijgt. Op die versie grijpt Goethe precies 190 jaar geleden terug. Nog latere uitgaven maken er een letterlijk en figuurlijk goedkoop boekje van. Reinaert komt er als simpele les voor de kinderkamer nog het best vanaf.
Met de herontdekking van de oertekst keert het oorspronkelijke verhaal terug als contour voor inkleuring met eigen ideeën. Alleen in de oorlogstijd verscheen nog een fascistisch werk met de titel VdVR maar met een geheel ander verhaal, nl. over de neushoorn Jood-ocus (zie Van Oostrum in Literatuur, jg. 1, nr. 1). De socialistische tendens in Wapenbroeders van Louis-Paul Boon en de anarchistische trekken in De Djungel-opera van Jaap van de Merwe hertalen het universele Reinaertconflict over machtsverdeling beter in hedendaagse kaders en meer in overeenstemming met de Reinaert primair.
Op vergelijkbare wijze laat ook de wetenschap, die zich al 150 jaar met VdVR bezighoudt, telkens weer andere interpretaties zien. In waardering en in uitleg blijft bij iedere studie de weerschijn van eigen pre-occupaties en een flits van zelfherkenning meespelen. Zo weerkaatst dezelfde diamant liberale, individualistische, romantiserende, revolutionaire of burgerlijke visies. Daarom zouden we het liefst over de 12e-eeuwse schouders van Willem in de kern van de diamant willen kijken. Wie was Willem? Was hij alleen? Welke boodschap begroef hij als een schat in zijn verhaal?
Het onderzoek dat rechtstreeks zocht naar de auteur of auteurs, en naar de bronnen is op dood spoor geraakt. Het is teveel van het toeval gevraagd om nog op een teken van Willem onder het stof van zoveel tijd te hopen. We zullen op zoek moeten naar de schrijver en zijn oorspronkelijke bedoeling via omwegen, langs signalen van zijn tijdgenoten of langs gegevens in zijn onsterfelijke tekst.
| |
Diet verstaen met goeden sinne
Prof. F. van Oostrum zet zich af tegen het gemakkelijke denkbeeld dat VdVR geschreven is vanuit de visie van de opkomende burgerij en dus bedoeld was voor dat publiek. De aan invloed winnende kooplui vormen inderdaad de enige stand die geen mikpunt is van reynaerdië. Maar de populair geworden conclusie is daarom niet juist. Deze nieuwe vrijgestelden worden niet geïroniseerd eenvoudig omdat ze niet in het verhaal optreden. De scene in de Reinaert is de landelijke, feodale wereld en de stad Gent is hoogstens een decorstuk. Ook als we meer bewijzen vinden dat de R-handschriften later in patriciërskringen aangetroffen worden, dan zegt dat weinig over de intentie van de oertekst die meer dan 100 jaar ouder is, en veel over de stedelijke leiders. Die probeerden zich door huwelijken aan de adel te verbinden en namen de uiterlijkheden van de oorspronkelijke ridderidealen over.
Met dat gegeven is het niet zo vreemd dat Van Oostrum (Reinaert primair, H&S, Utrecht, 1983) veronderstelt dat de oertekst een functie had voor de hof adel. Hij voert daar een reeks argumenten voor aan, die echter niet kunnen overtuigen.
| |
| |
Wat zegt het dat de romanisten aanvaardbaar hebben gemaakt dat de Frame Roman de Renart wel voor een hofpubliek bedoeld was? Toch alleen maar dat we daarom voor de Reinaert aan heel andere toehoorders moeten denken? De Franse branches hebben een burleske toonzetting die totaal verschilt van de ironie in het Vlaamse verhaal-op-leven-en-dood. Willem heeft zijn stof naar branche II, maar het plezier dat hovelingen hadden in bien plaidier et parler kon de schrijver van Madoc niet bekoren. Het uitgesponnen dispuut over een vete, het getheoretiseer tussen de tegenstanders van de vos en zijn verdedigers, onder wie Brun, veronderstelt een publiek met een andere voorkeur dan bij de confrontatie van één tegen alien in VdVR.
Evenmin kan de intentie van de latere bewerking Reinaerts Historie (R II, omstreeks 1375, het handschrift dateert van een eeuw later) als argument gelden. Dat is de tijd na de hofdichters Van Maerlant, Potter en Hildegaersberch, wanneer de aan het hof gecentraliseerde feodaliteit het pleit gewonnen heeft. De hele intentie van Reinaert primair, de politieke dood van Nobel, is weg-bewerkt en het verhaal krijgt een voortzetting met een mengsel van redeneringen en drogreden en van sensatie zoals in het banale tweegevecht. Gefundenes fressen voor hovelingen die zich vervelen, maar ook gesunkenes Kulturgut.
Een derde belangrijke overweging biedt het gegeven dat de belangrijkste R-handschriften ingebonden zijn in verzamelbanden samen met teksten die onbetwistbaar een hofachtergrond hebben. Ook hier passen vraagtekens. De redenering is alleen geldig als alle R-afschriften die ooit gemaakt zijn, overgeleverd waren.
Vooral kostbare verzamelboeken hadden de beste overlevingskans. Daarom zegt dit feit minder over de intentie waarmee heterogene teksten samengevoegd werden, dan van de reden waarom we alleen handschrift A en F
Houtsnede Fokko Mees in: Carel Voorhoeve, ‘Reinaart de Vos’, 1932.
Houtsnede Henri van Straten, in: Hubert Melis, ‘Reinaart de Vos’, z.j.
| |
| |
volledig teruggevonden hebben. Daar komt bij dat de welgestelde poorters zich én de banden konden veroorloven en een inhoud waarmee ze zich zowel vrijzinnig konden wanen als behoeders van het adelijk erfdeel.
Omdat Van Oostrum een bepaald geïntendeerd publiek vermoedt, heeft de oorspronkelijke VdVR in zijn visie ook een daarbij passende functie. Voor hofkringen moet Reinaert wel een boosaardige egoist zijn, een kwaadaardige duivel. Maar komt de vos wel zo agressief uit de tekst naar voren? Andere onderzoekers zien juist een ironische werking in het fel waarmee de vertelinstantie officieel afstand neemt van de hoofdfiguur, een term die contrasteert met de ondanks alles sympathieke manier waarop hij de vos laat figureren.
| |
Dat hi die vite dede soecken
Het meest het opmerken waard is de nieuwe uitgave ‘Vanden Vos Reynaerde’ van F. Lulofs (Wolters-Noordhoff, 1983). Hoewel de term ‘studie-uitgave’ wijst op een dienst vooral aan het hoger onderwijs, zal ook het wetenschappelijk onderzoek niet aan deze uitgave voorbij kunnen. Lulofs zet immers niet alleen de voornaamste bevindingen van het Reinaertonderzoek tot op nu bij elkaar, hij polemiseert er ook mee en hij brengt nieuwe, eigen inzichten naar voren. Even bescheiden als het etiket ‘studie-uitgave’, is de aanspraak dat deze editie die van Tinbergen-Van Dis (bij dezelfde uitgever) vervangt. De werkelijke voorganger(s) van dit boek is de Commentaar (1941) en zijn de uitgaven met Inleiding van J.W. Muller. De drukken van Van Dis waren herzieningen voor het onderwijs van Mullers wetenschappelijke oeuvre. Toch heeft Lulofs niet de pretentie die Muller had, dat zijn standaardwerk de lijnen van de Reinaertstudie voor eens en altijd uitzet, en dat hiermee, op wat details na, het laatste woord over het middeleeuwse meesterwerk gezegd is. Lulofs' werk is integendeel een constant getuigenis hoe weinig
Houtsnede van Henri van Straten, in: Hubert Melis, ‘Reinaart de Vos’, z.j.
we nog weten en hoe voorzichtig we daarom moeten zijn.
De Inleiding geeft de contekst van het genre en van het vlaamse hoogtepunt. De opgeroepen sfeer nodigt uit om het verhaal te lezen. Voor de lezer is het Commentaar dat Lulofs na de tekst geeft, de belangrijkste steun om het gelezene te begrijpen. Op een toegankelijke manier en steeds controleerbaar, komen de voornaamste opvattingen tot hun recht. In dit kader krijgt Lulofs' eigen stelling een minder dominante plaats dan die lijkt in te nemen in zijn overige publikaties. Ik bedoel hier zijn clan-theorie, de veronderstelling dat gedachten en daden van de dieren in het epos bepaald worden door de familie-eer, het familiebelang en door de structuur van de familie en haar plaats in de totale samenleving.
Ontegenzeglijk krijgen de onhandigheden van de wolf, de houding van de das en enkele van de vossestreken met deze opvatting een aannemelijke verklaring. Maar het is niet het allesverklarend beginsel waarop het verhaal drijft. Lulofs is een grondig en scherpzinnig filoloog. Hij bekijkt woord voor woord en interpreteert regel voor regel. Een filoloog werkt vanuit de details in de tekst, in de hoop dat na schier eindeloos materiaal vergaren uit de verkregen losse bouwstenen een geheel
| |
| |
gereconstrueerd kan worden. Ook een structuralist verklaart het werk van binnen uit, maar werkt andersom: vanuit het geheel naar de delen. Zo redeneert bijv. Jauss en het is daarom niet onverwacht dat de filoloog Lulofs zo weinig waardering heeft voor het werk van de structuralist Jauss. De eigen zwakheden ergeren het eerst bij een verwante geest. Want ook Lulofs werkt zijns ondanks met enkele hypothesen. Die krijgen dan ten onrechte en wellicht onbedoeld al snel de allure van de enige sleutel tot de tekst. Toch schiet de clan-theorie zelfs tekort als belangrijkste beginsel, als kader voor de totaal-interpretatie.
De hypothese is wel nuttig wanneer hij de groepsverbondenheid minder in termen van familiebanden en van hiërarchische verhoudingen (familie-hoofd) zou formuleren. Hij biedt dan de enige verklaring waarom Reinaert, die tevoren al van plan was te breken met het hof, er na de dagvaardingen niet gewoon tussenuit knijpt, maar zijn hals riskeert en daarmee het meest unieke Reinaertverhaal laat gebeuren. De band met Grimbeert motiveert de confrontatie die gaat volgen. Die verbintenis moet zoiets zijn als een eedverbond dat we uit de Germaanse traditie kennen. Het is een verdrag van wederzijdse bijstand tussen vos en das die in dit geval bovendien nog familie zijn. Geen ongewone gedachte, waar in de natuur vos en das in elkaars holen leven. Maar de ‘biologische’ relatie is niet wezenlijk. Eenzelfde eedverbond is de wederzijdse feodale trouw tussen vorst en vazal, waarvan Reinaert en Nobel stellen dat de ander die geschonden heeft. Het compaenschap tussen Isengrim en Reinaert (ook hier uitgedrukt in een familierelatie maar één waarin oom noch neef geloven) betreft eveneens een afspraak om samen te werken tot beider voordeel. De zelfzuchtigheid van de koning en van de wolvenbaron wordt door Reinaert afgestraft, de echte trouw van Grimbeert vergeldt hij met echte trouw. Juist door Grimbeert vals te beschuldigen, beschermt de vos hem voor een tragische ontknoping.
Een andere hypothese van Lulofs is, dat de vogels niet onder de rechtsmacht van Nobel vallen. Zo kan de raaf b.v. het hof verlaten zonder oorlof te vragen van de koning en op die manier Bruun en Isengrim waarschuwen. In Lulofs' opvatting zouden ook Cantecler de haan en de zijnen niet onder Nobels jurisdictie vallen. Daarom vermoordt Reinaert, die tegen geen enkel dier fysiek geweld gebruikt, wel kippetjes. Dat het pluimvee buiten de dierenwereld valt, lijkt me te ver gaan. Een sluitende argumentatie geeft Lulofs niet en er pleit heel wat tegen. De alledaagse vosse-aard bijvoorbeeld. Verder wordt Cantecler niet alleen met ‘heere’ aangesproken, het pluimvee valt ook onder de koningsvrede. De schending van die vrede in de moord op Coppe is immers de onmiddellijke aanleiding om Reinaert in te dagen. De belediging de koning aangedaan in de gebroken vrede en in de onteerde koningsbode is de rechtsgrond voor zijn veroordeling een dag later. Lulofs heeft de vogelinterpretatie nodig om Nobel als onrechtvaardige rechter in een schijnproces en Reinaerts althans juridische onschuld te laten zien. Maar waarom zou Reinaert zich dan niet op deze veronderstelde rechtsverkrachting beroepen in zijn pleidooi?
Het leven en welzijn van Cantecler, Pinte en de anderen valt wel degelijk onder de bevoegdheid van Nobel, maar op een andere manier dan van de andere dieren. Er is geen feodale verhouding. De haan hoeft niet als de baronnen en vrij en op de hofdag te verschijnen. Hij kan als een abt binnen zijn eigen muren blijven. Telkenmale spreekt de tekst van haan, kapoen en kippen in relatie met geestelijken in mensengedaante. Er lijkt eerder sprake van een onderscheid tussen vrije (wilde) dieren en gedomesticeerde dieren. De laatsten verwijzen naar de geestelijke stand. Dat doet ook de wilde kater als de strop hem temt.
| |
| |
Staalgravure Heinrich Leetemann, in: E. Laurillard, ‘Reintje de Vos’, 1890.
Inderdaad is Reinaert juridisch onschuldig, maar dat is omdat hij niet fysiek ingrijpt maar door woorden het lot van zijn slachtoffers regisseert. Je moet iets gedaan hebben om schuldig te zijn en de vos doet niets. Hij lokt uit. Hij overtreedt geen enkele wet, hij overtreedt in taal de codes. Daarom kan Reinaert zijn verdediging erop baseren dat zijn slachtoffers zelf hun ongeluk bewerkstelligen.
Dat ik in dit artikel met professor Lulofs in discussie treedt, mag de geïnteresseerde lezer geen moment doen twijfelen aan het belang van zijn editie en aantekeningen. Het is ongetwijfeld het boek dat Lulofs' leermeester Hellinga zich ooit voorgenomen had te schrijven en dat vele even prominente Reinaertkenners graag geschreven zouden hebben. Zo'n werk verdient meer dan een aankondiging, het heeft op z'n minst recht op wat binnen dit bestek niet meer kan zijn dan een onvolledige discussie.
Zo onverwacht beslist als Lulofs is wanneer hij structurele, verhaaldragende elementen meent op te merken, zo voorzichtig en tentatief is hij bij niet-constituerende bestanddelen. In die kleine filologische details komen de leukste ontdekkingen voor: het spelen met namen dat Hellinga al opmerkte, de dubbelzinnigheden en woordspelingen en de vele knipoogjes die vertelinstantie en hoofdfiguur in de tekst aan de lezer geven. Wie zou al die krenten in de pap zonder hulp opmerken?
Op een andere manier werken de smaakmakertjes die de Inleiding vormen. Hier speculeert Lulofs vrijuit, maar hij maakt de lezer uiterst precies duidelijk wat speculatie is en wat wetenschappelijk vaststaat. Op die wijze wordt ons nog duidelijker hoe de middeleeuwer dacht in termen van witte en zwarte magie; hoe de overlevering vertelt dat weerwolven echt bestaan. Het oude liedje
De boze weerwolf is gevangen
tussen twee ijzeren tangen,
tussen zon en tussen maan.
Herder, laat je schaapjes gaan.
kan de lezer die uit de encyclopedic weet dat zon en maan de ogen van Horus zijn, op gedachten brengen. De overeenkomsten van de strijd tussen wolf en vos en de strijd tussen Seth en Horus zijn opvallend toevallig. Van deze rivaliteit tussen de gevestigde god van Boven-Egypte en de god van de Nijldelta die een goddelijk bedrieger en een kunstenaar was, spreekt Lulofs ook. Niet om een onbewijsbaar verband te suggereren, maar om de sfeer en de functie aan te geven van dierverhalen en hun bronnen.
Helder wordt hoe de dierenwereld niet alleen in verhalen maar ook in werkelijkheid een Spiegel was voor de mensenwereld. Die Germaanse opvatting blijft in de middeleeuwen hangen, maar de spiegel toont dan vooral de ‘verkeerde wereld’. Een wereld die als in carnavalstijd op z'n kop wordt gezet en zo toont wat er allemaal aan mis is, wat er werkelijk op z'n kop staat en hoe het zou moeten zijn. In de Physiologussen, de wetenschappelijke werken van de ME, wordt de analogie tussen dieren en
| |
| |
mensen in christelijke betekenis verduidelijkt. In de literatuur, in de fictie, wordt diezelfde analogie tot een satirisch middel.
| |
Historische dimensies
Evenmin als in de archeologie mag ook in de Reinaertstudie het graafwerk van de niet-professionele onderzoekers met een schouderophalen worden afgedaan. Het archiefwerk van Jozef de Wilde is daar ook niet naar.
Is. Teirlink had indertijd met hulp van De Pauw op een akte uit 1348 kunnen wijzen die een landgoed Maperteeus bij Destelbergen noemt. De Wilde heeft de aaneengesloten geschiedenis van die 17 bunder tot in deze tijd nagegaan. Zo vond hij voor diezelfde plaats niet alleen het hedendaagse toponiem ‘Mageren Tijs’, maar ook het stuk waarin de p van Mapertuus doorgestreept is en vervangen door een g. NatuUrlijk is de geschiedenis van het goed van 1348 tot op heden interessant, maar voor de relatie met VdVR of met de Reinaertdichter gaat het om de tijd daarvóór. Voor zo'n verband mogen de Grote en de Kleine Vosseberg pleiten die vlak in de buurt liggen. Als Bruun naar Malpertuus gaat, moet hij te middenwaerde over (511) een berch hoech ende lanc (509). De topografie van Reinaerts territorium en van Nobels gebied is met heidevelden (wostinen), wouden, bomen en heuvels aangegeven. Wanneer Cantecler en de lijkstoet van een heuvel ten dale waart naar de gerechtsplaats komen, kan daarmee een fictief episch landschap aangeduid worden. Maar het kan volgens Gijsseling er ook op wijzen dat de zitting bij het Steen in Gent plaatsvond, waar een plaats eertijds Het Dal heette. Voor De Wilde werd het gerecht gehouden in het vrije veld bij Lokeren-Boxelaar (= beuk + laar) en wel in het dal waar van oudsher de vierschaar zitting hield. Alleen dan is een vermeld nabijgelegen bos aan te wijzen. Ik wil daarmee aangeven dat de lokalisaties van De Wilde het meest overtuigend zijn omdat zijn onderzoek
Wilhelm von Kaulbach, in: J.W. von Goethe, ‘Reineke Fuchs’.
erg systematisch is opgezet. Alle toespelingen moeten kloppen en geen enkel gegeven mag een ander tegenspreken. Het is minder relevant of de plaatsaanduidingen voor elk Reinaertpubliek herkenbaar waren, dan of de schrijver plezier had in een concrete achtergrond. En dat moet haast wel.
Als Bruun zijn belagers vanuit het zuiden onder de zon op zich toe ziet komen, zit hij zelf vast op het erf van de timmerman. De stoet komt over de weg van het dorp naar de losplaats. Ten noorden van het dorp stroomt de rivier die hem redding brengt. Hij laat zich een halve mijl drijven en kruipt dan op de oever waar hij door de bedrieger bespot wordt. IJlings laat hij zich verder drijven. Maar waarom gaat hij rollend en schuivend over zijn staart vanwege zijn gewonde poten, nog een mijl ver over land naar het hof? Omdat het gerecht niet aan de rivier lag. En dan klopt alles: het dorp van Lamfreit is Destelbergen bij Mapertuus. De weg van dat dorp naar de Schelde loopt van zuid naar noord. Een halve mijl verder langs de kolossale Scheldebocht ligt de hoogte vanwaar arm man Reinaert (564), neerkijkt op de baron, die bij rolwisseling zelf een arem man (773) geworden is. Weer laat Bruun zich drijven. Maar hij moet eruit waar de gerechtsplaats Lokeren ruim een mijl oostwaarts van de rivier ligt.
| |
| |
Terug naar het Maperteeus dat in 1348 aan de Van der Coudenborchs komt. Is het spoor terug te volgen tot de Reinaert? In een oorkonde van 1220 heet de daar gelegen Amandsberg nog Reinersberch. In die buurt hadden de heren van Gent veel van hun goederen liggen. Hun geslacht, de familie Vilain, bestond niet uit vechtersbazen. De burggraven waren wel rijke grondeigenaars en daardoor de natuurlijke concurrenten van de graven van Vlaanderen. Die hadden immers geen domeinen, maar probeerden hun invloed uit te breiden via hun rechterlijke macht, door het aanstellen van baljuws. Daartegen kwamen vechtersbazen als de heren van Beveren en van Gavere in opstand (!). Maar Segher III van Gent zocht het in slimme compromissen met de regent van Vlaanderen, Henri van Namen. Om kort te gaan: er valt wat voor te zeggen om bij de serjant Bruun te denken aan de konstabel van Vlaanderen, de heer van Wavrain uit de Ardennen. En Ysengrim lijkt verdacht veel op de opstandige heer van Beveren, die door de graaf van Vlaanderen nogal wat uit het vel gesneden werd (goederen moest afstaan) in ruil voor verzoening. En zou Reinaert kunnen verwijzen naar Segher III die zijn jurisdictie afstaat, als een schat van Ermanrik, in ruil voor het behoud van zijn domeinen? Dan komt als auteur Wilhelmus Physicus (= de filosoof) in aanmerking, een suggestie van Jan-Frans Willems die altijd in de lucht is blijven hangen. Pastoor De Wilde heeft Wilhelmus Physicus als ambtenaar van Segher ontdekt in een charter van de heren van Gent. De Wildes archiefonderzoek levert heel wat verrassingen op, waarover hij zelf bescheiden doet (‘Het is niets nieuws, het is heemkunde’). Het was Segher III die de voorname hoveling Wydelanken, een verwant van de heren van Beveren (zie v. 1924), ter dood liet veroordelen. Ik hoop niet de enige te zijn die verlangend uitkijkt naar het Reinaertcommentaar van De Wilde, dat volgend jaar zal verschijnen.
Wie in de Reinaertgeschiedenis politieke toespelingen meent te zien, heeft daarbij altijd een datering in het achterhoofd voor het ontstaan van het verhaal. Daarmee dreigt het gevaar van een cirkelredenering: de datering ‘bewijst’ de politieke interpretatie en de vermeende toespelingen ‘bewijzen’ de datering. De geschiedenis van de hoge middeleeuwen is een geschiedenis van feodale vetes en die zouden allemaal wel als model hebben kunnen dienen. Niet overtuigend is daarom de opvatting van Wenseleers dat Nobel en Reinaert voor Frederik Barbarossa en de opstandige Hendrik de Leeuw zouden staan. Veel serieuzer is de gedachte van Prof. Gijsseling die concrete toespelingen kan aanwijzen op toestanden uit de tijd dat Philips van den Elzas graaf van Vlaanderen was. Toestanden die Philips in het leven riep, maar die ook in de periode na hem nog bleven bestaan.
Gijsseling bepleit ook nog om het Reinaertpad meer in de richting van Noord-Nederland te plaatsen. Hij lokaliseert Reinaerts hoi bij Sint-Janssteen en het hof binnen de stad Gent. Hoeveel plezier hij de Hulstenaren ook doet door het middeleeuwse ‘Dallas’ in hun omgeving te plaatsen, de tekst spreekt dat tegen. Bruun gaat in één dag op en neer van het hof naar de gedaagde en diezelfde dag arriveert Tibeert voor de avond bij de verdachte. Dat doet niemand hen na van Gent naar Hulst, zelfs niet op de fiets.
| |
Waer Reynaerd die tale keerde
De meerduidigheid in VdVR is een van de aantrekkelijkheden ervan. Het gebeuren speelt zich op verschillende niveau's af. Je kunt het lezen als een actieverhaal; je kunt gecharmeerd raken van het burleske niveau in de naamgeving (Aarswind, Vuilmaartje) en in de komische situaties zoals bij de pastoor. Wellicht is er een historische dimensie. Toch staan de niveau's niet los van elkaar. De naam die nu eens als Aarswind verschijnt en dan weer als
| |
| |
Haarzint, is niet alleen een grapje maar geeft tegelijk de verhaalfunctie van de wolvin aan. Een andere laag is die van de exemplarische betekenissen. De wereld van Reinaert die chaotisch lijkt en de wereld van Nobel die rechtlijnig lijkt maar achterbaks is, botsen met elkaar. Het belangrijkste niveau is het dramatische. Hier grijpen de beweegredenen en de handelingen die het verhaal voortstuwen in elkaar. Al deze lagen sluiten elkaar niet uit. Ze vullen elkaar in tegendeel aan, precies zoals de dierlijke en de menselijke aspecten in VdVR. Het is niet óf-óf, maar én-én. Zo ook hoeven de verschillende invalshoeken van waaruit in de Reinaertstudie de tekst benaderd wordt, elkaar niet te bijten. Meestal vullen ze elkaar aardig aan.
Er is niet alleen samenhang in de betekenislagen, er moet ook samenhang zijn tussen alle tekstelementen. Alles heeft betekenis en is consistent in het denken van de middeleeuwen. Dan moet elke versregel uit VdVR een bedoeling hebben in Reinaerts bedoelingen.
Kijken we vooral naar de hoofdstroom, naar de dramatische structuur. Hoe hangt alles samen? Wat zijn de drijfveren van de dieren? Waarom doet Reynaert wat hij doet? In grote lijnen kennen we het thema: de definitieve strijd tussen de wereld van Reinaert en die van Nobel. De vos speelt op winst met als inzet zijn eigen leven, een inzet die hij nog verhoogt met de reputatie van zijn enige vriend, Grimbeert. Dat enorme risico neemt Reinaert vol zelfvertrouwen. Hij gelooft in zijn wereldbeeld en weet dat zijn spelregels superieur zijn.
Voor een antwoord op de vraag ‘Waarom doet Reinaert wat hij doet?’ moeten we eerst weten hóe hij te werk gaat.
De belangrijke Bruun daagt namens de koning de verdachte om voor het hof te verschijnen. Reinaert kent de juiste gezagsverhouding en spreekt hem toe met heere, u en ghi. Uitgelokt door Reinaerts list, zoekt de baron
Reinaertfiguur op een koorbank van de kathedraal van Amiens.
als eerste toenadering. Zijn aanspreking Reynaert wordt lieve vos en soete neve. Dan kan de ander ook vertrouwelijk worden. Hij laat het heer weg en gebruikt du. Zodra Bruun helemaal overtuigd is van zijn toekomstig voordeel, belooft hij voor Reinaert blijvend een vriend en goed gezel te zijn (r. 613). Om zo'n tegenprestatie had de vos gevraagd: als ik daarmee kan rekenen op je bescherming (594 en 606).
De overgang van het beleefde en afstandelijke ghi naar het kameraadschappelijke du markeert de onderlinge afspraak. Het be-omen en be-neven als uitdrukking van die verbintenis wordt door het slachtoffer ingezet. Overigens kennen beide gezellen het bedrieglijke karakter van de afspraak. Bruun zal aan het hof niet voor de vos opkomen. Het ‘blijvend’ partnerschap zal duren tot een van de twee succes heeft en ophouden voordat de ander zijn belang kan opeisen. Bruun verkijkt zich op de volgorde. Natuurlijk is Reinaert de snelste.
Op dezelfde manier gedragen Tibeert en Reinaert zich. Eerst benaderen ze elkaar beleefd-formeel in de voor beiden bedreigende situatie. Daarop kleedt Reinaert de omstandigheden in, in zo iets alledaags als eten en onderdak. De uitdager hoeft niet meer bang te zijn. Hij gaat in op de toenadering, wordt vertrouwelijk en zweert z'n trouw (1139).
| |
| |
De relatie tussen Isengrim en Reinaert zal ook eerst door de wolf benoemd zijn (2098), maar dat is vanzelfsprekend uitgelokt door de vos (1482). Zo dom is de wolf niet, dat hij niet zou weten of hij een broer is van Reinaerts vader of Reinaerts moeder. Evenmin gelooft Grimbeert dat de vos het over een biologische betrekking heeft als deze in zijn biecht over oom Bruun spreekt. Altijd gaat het om een wederzijds dienstverband. Ook wij kennen voor vergelijkbare toeverlaten termen als ‘bloedsbroeder’, ‘peetoom’ en ‘biechtvader’.
Dezelfde spele en spelregels zien we in de finale krachtmeting tussen Reinaert en de koning. De vos veroorzaakt de situatie; hij veroorzaakt niet het leed. Zijn list stelt de tegenstander op de proef, geeft aanleiding. Het slachtoffer zelf veroorzaakt zijn eigen ongeluk.
Nobel is de grootste, en daarom zal zijn val het hevigst zijn. Hij is vroet, hij kent bovendien het lot van zijn boden, hij weet dat ze door hun hebzucht gestraft zijn, en toch... Toch ontgaat hem de overeenkomst die de lezer wel ziet: hoe de koningsboden hém ook als slachtoffer vertegenwoordigen, en dat hun lot model staat voor het zijne. Wat de boden lijflijk moest gebeuren, moet de vorst moreel gebeuren. Reinaert was werkelijk uit op de dood van Bruun. Het zal ook om het koningsleven gaan. Nobel zal een morele zelfmoord plegen.
De wereld van Nobel heeft een hiërarchische structuur. De vorm is die van een piramide. De koning is de eenzame top, een top die gelijkvormig is aan de hele piramide. Als de top beschadigd is, is het totale bouwwerk beschadigd. Daarom is het failliet van Nobel, het failliet van de centralistische samenleving. De satiricus Reinaert neemt een moreel standpunt in, vóór de oude feodaliteit van heer en vazal en tegen de hoffeodaliteit. De zorg die Reinaert en Grimbeert voor elkaar koesteren is wederzijds. Dat is de echte trouw die hij Grimbeert uiteindelijk zal bewijzen. De verbintenis in eenzijdige afhankelijkheid is afgedwongen trouw en is niet geldig (3177).
De hiërarchische lijnen in de hofcultuur lopen van boven naar beneden. De koning steunt op zijn baronnen en op de stand van vrije mannen daaronder. Als hij zich losmaakt van de vergadering voor een onderonsje met Reinaert, valt die basis onder hem weg. Hij had Reinaert mogen begenadigen, hij had niet in z'n eentje het vonnis mogen herroepen. Met die rechtsverkrachting zaagt hij de poten onder zijn eigen rechterstoel vandaan. Daardoor verliest hij meer dan zijn zelfbeeld, hij verliest voor iedereen zijn gezicht. Weer zien we hoe na een aangevertje de koning zich met du laat aanspreken. Vrouwe Gente laat zich als een familielid behandelen door Reinaert die doet alsof hij de zoon van de koning is. De vos hanteert de du-vorm tegen de koning vanaf het moment dat hij deze de schat van Ermanrik symbolisch heeft aangeboden. Hij is dan op dezelfde manier in eer hersteld. Het bondgenootschap is gesloten. Reinaert en Nobel zijn gezellen voor zolang de list duurt, maar geen gezellen die samen op pad zullen gaan naar Kriekepit. Het slachtoffer loopt zijn lijdensweg alleen.
Het is hoog tijd om te kijken hoe de list van Reinaert in elkaar zit. Het is even geniaal als eenvoudig. Reinaert vertelt wat er gaat gebeuren alsof het reeds gebeurd is. Met zulke tover-taal dwingt hij de werkelijkheid af. De koning pleegt een aanslag op zichzelf. De op macht beluste Nobel en zijn hebzuchtige eigenschappen (gepersonifieerd in Bruun, Isengrim en Tibeert) zweren samen tegen het systeem. In hun streven naar persoonlijke macht ontmaskeren zij het stelsel dat op persoonlijke macht gegrond is. Het onrecht vreet zichzelf op. Dat vertelt Reinaert vooraf in de fabel van de ooievaar. In eerste instantie is de ooievaar een beeld voor de veelvraat Bruun, maar deze staat weer voor de hebberige Nobel. De moraal van
| |
| |
het exempel over koning ooievaar, in de volksoverlevering de schatbrenger (!), toont de onhoudbaarheid van het centralistische systeem aan.
Deze fabel staat in het verhaal over de samenzwering en de schat. Fabel en verhaal geven dezelfde wijze les. Nobel is te verblind om deze raad te begrijpen en dan concretiseert de verbale aanslag op de koning zich in de gebeurtenissen aan het hof. Reinaerts list buigt de aanval om, waardoor de destructieve aard van het onrecht niet langer hèm bedriegt maar zich richt op de plegers zelf.
De schat van Ermanrik is niets anders dan het machtsbegeren van Nobel. Een machtsgebeuren dat het ideale koningsschap kapot maakt. Die schat wordt door Reinaert ontdekt en hij verplaatst hem. Hij verlegt de macht en daarbij helpt vrouwe Hermeline (2415). Wat nu nog een voorspelling is, blijkt uitgekomen te zijn als Reinaert en Hermeline de haas in hun maag begraven. De afgekloven kop van Cuwaert, die steeds met Kriekepit verbonden wordt, veroorzaakt een machtsverschuiving aan het hof. De heerschappij van de hebzucht (Reinaert noemt het Brunen dinc) gaat niet door.
Er zijn vijf samenzweerders: Reinaerts vader, Grimbeert, Tibeert, Bruun en Isengrim. Die vos is een uiterst verdachte snaak. Als hij echt de vadervos zou zijn, waarom gebruikt hij de schat dan niet om zelf koning te worden? Er blijkt genoeg goud te zijn om huurlingen te werven en om de familie van Nobel schadeloos te stellen. Waarom zou hij Bruun, die vreemdeling uit de Ardennen, de kroon geven?
Een reële vos moet ook al lang geleden gestorven zijn. Het bondgenootschap tussen Isengrim en Reinaert was al drie jaar oud en de wolf koos zeker pas de zoon als gezel nà de zelfmoord van de meer ervaren en gezaghebbende vader. Dan is ook de samenzwering onwaarschijnlijk lang geleden tot stand gekomen.
‘Reinsert op pelgrimage’ (in Achilles Mussche, ‘Reinaert de Vos’).
Bovendien is de vadervos als verhaalfiguur een vreemde eend in het genre. Weliswaar wordt Reinaerts vader even vermeld in de Roman de Renart, maar dan als element in een geijkte formule. Hij is evenmin een medespeler in enig verhaal als de moeder van Bruun. Toch vertelt VdVR dat de zoon van de berin schandelijk vluchtte. Het middeleeuwse publiek heeft daarbij niet aan een nieuwe romanfiguur gedacht, maar wel aan het wetenschappelijke dierenboek van die tijd, de Physiologus. In dat allegorisch werk staat dat elk berejong als een vormloos klompje geboren wordt en dat de moeder het daarna in de goede vorm likt. Onze uitdrukking ‘een ongelikte beer’ herinnert daar nog aan. ‘De zoon van de berin’ betekent gewoon een lomperik.
Diezelfde populaire Physiologus vertelt van de leeuw: Als hij in het bos is en de jagers bespeurt, wist hij met zijn staart zijn sporen uit, zodat ze hem niet vinden. Dat is nu precies wat Reinaert van zijn vader vertelt als deze de schat verbergt (2391). Voor een middeleeuws publiek is bij deze verwijzing een lampje gaan branden. Ik denk dat Reinaert als hij het heeft over mine heere mijn vader (2240) op verhulde wijze Nobel aanduidt. Daarbij moeten we natuurlijk niet aan een Freudiaanse verhouding tussen vos en leeuw denken, maar aan
| |
| |
een voorspelling-in-raadselvorm over de vader des vaderlands.
Het is een paradoxale handelwijze van regisseur Reinaert om Grimbeert als samenzweerder op te voeren. Voor Nobel lijkt het alsof hij zijn neef verraadt. Wij weten dat het juist andersom is. Wanneer aan het eind de maskers vallen, zal dit toegedichte ‘verraad’ Grimbeert ontlasten. Reinaert heeft in de oude situate openbaar afstand van Grimbeert genomen en hem daarmee een vrijgeleide in de nieuwe situatie bezorgd. Opvallend is dat de verteller alleen de oppervlaktelaag verklaart en de egoïstische motieven noemt waarom Reinaert zijn neef in een kwaad daglicht zou stellen. Net als in het gebruik van het woord fel lijkt hij afstand te nemen van zijn hoofdfiguur. Hij kon zich binnen het genre ook moeilijk van de traditie verwijderen waarin Reinaert een schurk is.
Wat een aardige schurk. Want sympathiek blijft Reinaert. Hij zegt vooraf wat hij beraamd heeft. Hij vertelt de waarheid indirect en onopvallend. Men kan ook moeilijk verwachten dat hij er rond voor uit komt dat hij levensbedreigende bedoelingen heeft met iedereen die zíjn ondergang wenst. Maar ze krijgen een faire kans. Hij geeft raad in raadsels aan dorpers als Bruun en Nobel, en hij kan het ook niet helpen dat ze het niet verstaan in goede zinne. Tegenover hun rechtsbedrog en machtsmisbruik plaatst hij zijn ba-raet (bedrog; in meer algemene zin: overleg). Een klein zetje is al voldoende om de trouwelozen de eigen staart als betere prooi voor te houden. Daarmee plaatst Reinaert (niet de dichter!) zich op het morele standpunt van de satiricus. Hij demonstreert zijn gelijk in een experiment. In de geschiedenis van de algemene domheid blijkt deze Raginhart de enige die nadenkt. Hij overlegt steeds vooraf en laat dat op ironische wijze blijken. Ironie en satire kunnen niet anders dan verdekt spreken. Voor ons maakt de verhulling het extra moeilijk om de ware aard te ontdekken van de roemruchte Reinaert.
|
|