Nederlandse taal- en cultuurpolitiek
Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
Het buitenland en wij.
Het is al een tijdje geleden dat Dutch Crossing hier werd genoemd (Department of Dutch, University College London, Gower Street, London WC1E 6BT). Dit betekent niet dat ik dit tijdschrift ‘for Students of Dutch’ minder lezenswaardig zou vinden dan vroeger. De drie afleveringen van jaargang 1984 bieden integendeel weer een ruime verscheidenheid aan onderwerpen en standpunten, die niet alleen de faculteit aangaan waar dit blad tot stand komt.
Nummer 22 (april 1984) bevat zeven van de negen lezingen die werden gehouden tijdens een colloquium over het middeleeuwse drama in de Lage Landen (Newnham College, Cambridge) en richt zich tot een publiek van specialisten. In het veel gevarieerder nummer 23 (augustus 1984) wijs ik vooral op een onuitgegeven dagboekfragment van A. Roland Holst bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, en een toespraak, met interview, opgetekend bij een bezoek van Jan Montyn en Dirk Ayelt Kooiman aan University College London. Het staat u natuurlijk vrij de voorkeur te geven aan Ton Broos met Robinson Crusoe in the Low Countries, of aan Carol Dickinson met Closure in the Modern Dutch Novel.
Verder bespreekt Jacques Kaat (Hull) de Engelse vertaling van Maarten't Harts De aansprekers, een vertaling die veel te wensen overlaat, vindt hij. Ook de boektechnische afwerking van de Engelse uitgave is verre van voorbeeldig. Deze constatering, rustig verwoord en met argumenten gestaafd, lokt in nummer 24 (december 1984) een vinnig antwoord uit van Jan W. Arriens, de vertaler, die vooral verwijst naar de gunstige ontvangst van de roman in de Britse pers. Uiteraard een dovemansgesprek.
Yann Lovelock (Birmingham) riskeert met zijn bespreking van Dutch Interior een soortgelijke reactie. Hij betreurt het dat deze vrij prestigieuze bundel Nederlandstalige poëzie in Engelse vertaling, uitgegeven in New York (Columbia University Press), niet beantwoordt aan de ambitieuze opzet ‘of presenting to the nonspecialist an adequate selection from the total work of each (selected) poet’. Hij had liever gezien dat de selectie veel strenger was geweest en dat de belangrijkste dichters beter tot hun recht zouden zijn gekomen.
Bij dit eerste bezwaar, dat hij toelicht met voorbeelden, komt een tweede opmerking, waarbij hij zich veel krasser uitdrukt: dat in Dutch Interior de belangrijkste dichters van het naoorlogse Nederland én het naoorlogse Vlaanderen vertegenwoordigd zouden zijn, noemt hij een leugen. Hier is hij niet mals: de bloemlezing vindt Lovelock een bundel waarin de belangrijke dichters, maar ook een vrij groot aantal ‘poetae minores’ uit Nederland voorkomen; naast die bonte mengeling van 37 namen staan dan acht Belgen: een zuinige, melige en onoprechte lippendienst aan de culturele solidariteit. Om een redelijk evenwicht te bereiken hadden enkele twijfelachtige Nederlandse dichters de plaats moeten inruimen voor dichters als Burssens, Bontridder (als contrast met de Claus van Tijd en Mens), de experimentele Dangin en Speliers, en uit de Komma-groep Van Maele, Haesaert en Stassaert, als tegenwicht van Ten Berge, Hamelink en Faverey rond Raster...
Met al die vertaalperikelen zou ik warempel vergeten te vermelden dat nummer 24 eigenlijk de volgende hoofdartikelen bevat: Anger and Isolation: Dutch and English Fiction in the Fifties door Ton Anbeek, en Literary Relations between the Low Countries, England and Germany-1400-1624 door Leonard Foster. En verder gedichten van B.L. Pearce en Vondel (vertaling van Paul Vincent), evenals een werk van de 16de-eeuwse Cluijte van Plaijerwater, samen met een Engelse vertaling ervan door een Advanced Translation Seminar Group, met als doel dit onbekende stuk toegankelijk te maken