voet volgen. Wie nog méér wil weten, kan dat doen aan de hand van de uitgebreide notities en de fotografische documentatie over de levensloop achteraan in het boek, of met behulp van de bibliografie, samengesteld door Beatrijs Demeester, ander bronnenmateriaal gaan opzoeken. Een inhoudsopgave en een trefwoordenregister ontbreken, maar in een essay is dit geen ramp.
De auteur wil de lezer dus vertrouwd maken met het proces van de artistieke ontwikkeling zelf en het ook grondig verklaren. Hoe werd het werk wat het geworden is? Hij bespreekt daarvoor niet alleen de fasen die Peire doorlopen heeft, maar hanteert bovendien analytische maatstaven die hij in een theoretisch eerste hoofdstuk op gezag van stijl-theoretici heeft neergelegd. Een belangrijk kunstenaar, stelt Fontier, is bij het bereiken van een persoonlijke stijl altijd een vinder van vormen en tekens waardoor hij zijn gehele menszijn reveleert. Om deze thesis te staven ontleedt de auteur een aantal schilderijen die in de loop der jaren toonaangevend zijn gebleken. De evolutie is bijzonder boeiend om te volgen, omdat zij bijna stapsgewijs de ‘via purgativa’ in beeld brengt die Luc Peire tot zijn uiteindelijke ascese heeft gevoerd Fontier behandelt ook ander werk: de fraaie lichttorens, de grafies, die het midden houden tussen schilderij en gravure, de ‘environments’ en de architecturale integratiewerken. Tot de laatste twee groepen behoren de bekende spiegelkast waarin sommige bezoekers duizelig werden van het verticaal vermenigvuldigingsspel, en het Brussels metrostation Roodebeek.
Kenmerkend voor de schrijftrant van de auteur is, dat hij geregeld refereert aan zijn ontledingsmethode om die dan naar Peires oplossingen toe te concretiseren. Hij doet dit bijvoorbeeld aan de hand van een bijzonder boeiend moment in het abstraheringsproces, omstreeks 1954, als de menselijke figuur zich ontwikkelt van gestalte via teken- of ledenpop tot vaas- of stengelachtige vormen, het preludium op de verticale lijnen. De methode is even duidelijk merkbaar in de korte hoofdstukken waarin hij het verticalisme, het ritme, de grafische taal, de kleur en de ruimte bij Peire bespreekt. Jaak Fontier maakt het de lezer niet gemakkelijk. Zij betoog is soms erg lastig te volgen door ingewikkelde bespiegelingen die ook in de taal hun neerslag hebben. Heeft Luc Peire z'n werk ook altijd zo gezien, of betreft het hier argumentaties ‘post factum’? Jaak Fontier respecteert hoe dan ook de interne logica van het oeuvre in zijn geheel. Overigens kan hij zijn beschouwingen staven met de interessante tekst van Peire zelf: ‘De mens leeft staande, voor mij is de verticaliteit het leven’. Waar streeft de plastische vormentaal van deze schilder anders naar dan naar beheersing van ruimte, m.a.w. schilderkunst die zichzelf wil ontstijgen om architectuur te worden en zijn verticalisme als zinnebeeld eraan overhoudt? Zijn veel van Peires schilderijen iets anders dan tweedimensionaal heimwee naar oneindigheid?
De tekst eindigt vrij onverwacht op een dertigtal bladzijden voor de laatste pagina. Op de overigens reeds rijk geïllustreerde tekst volgen namelijk nog een aantal reprodukties, eenmaal onderbroken door de technische beschrijving van de integratiewerken, alsof daar elders geen plaats meer voor was. Maar dit is dan ook het enige wat op de structuur van het Lannoo-boek valt aan te merken. De grafische vormgeving van de hand van Philippe Boxy vervolmaakt trouwens de symbiose tussen het gereproduceerde oeuvre en de tekst.
G. Gyselen
jaak fontier e.a. Luc Peire, Lannoo, Tielt, 1984, 200 p.