heel eigen vorm en met een afsluitende idee van: Nicolaas Metsier (o1945), Dirk Ayelt Kooiman (o1946), Doeschka Meijsing (o1947), Frans Kellendonk (o1951), Oek de Jong (o1952) en Leon de Winter (o1954), schrijvers die na de revolutionaire Vijftigers en de windstilte van de jaren zestig én naast de grote, allengs een dagje ouder wordende coryfeeën: Hermans, Mulisch, Reve en Wolkers, vanaf 1974-1975 mede het literaire landschap zijn gaan bevolken. Al heb ik hun portretten nog maar vagelijk voor ogen, je kunt zeggen dat het om redelijk succesrijke vertegenwoordigers van een nieuwe generatie Nederlandse schrijvers gaat. ‘Bien étonnés de se trouver ensemble’ kunnen deze tijdgenoten van Peeters niet zijn. Niet dat ze een school vormen, maar ze zijn wel meer bij elkaar gezet. Dat gebeurde door Nieuwsnet (inmiddels opgedoekt) en H.P. (dat was belangrijker), die vier van hen op 10 September 1977 ‘coverde’ in een geruchtmakende reportage waarin Jan Brokken - op instignatie van Aad Nuis - hun werk het etiket ‘akademisme’ opplakte. Ze schreven immers proza dat naar de universiteit rook. ‘Ze hebben ervoor gestudeerd en nu zetten ze romans en verhalen in elkaar zoals ze geleerd hebben andermans werk uit elkaar te halen, met veel betekenislagen en versluierde illusies’. Zo ongeveer luidde de beoordeling die iets van een compliment had. Maar terwijl de Academische Schrijvers zich de drukte lieten welgevallen, fulmineerde Jeroen Brouwers zéér tegen de ‘kliek’. ‘Het Nieuwe
Mandarinaat. De Vorm-Makers. Het Piefschap van de Anti-Anekdote. Het elkaar innig beminnende en prijzende Letter-kundige Gezelschap der Neotachtigers, bestaande uit enige doctorandussen en enige halve-of kwart-doctorandussen...’ (cf. Kladboek, 1979, p. 17).
De zes hadden ook wel wat met elkaar gemeen. Hadden ze niet allemaal gestudeerd? Letteren, filosofie of (kunst)geschiedenis (alleen De Winter volgde lessen aan de filmacademie). Op Frans Kellendonk na, die in Nijmegen studeerde, voltrokken zich die opleidingen - al dan niet succesvol - in Amsterdam. Ze waren 25 à 30 jaar oud toen ze debuteerden (De Winter was nauwelijks 22 toen Over de leegte in de wereld verscheen). Elk van hen zag zijn werk al spoedig óf bekroond óf herdrukt. Alleen Oek de Jong werkte niet mee aan Vrij Nederland, en tenslotte - en daar zit veel aan vast: Kellendonk, Kooiman, Matsier en Meijsing zijn betrokken (geweest) bij De Revisor, één van de vele laboratoria van de literatuur in Nederland, een tijdschrift dat zich opvallend wereldvreemd opstelt, maar het goed blijkt te doen in een tijd dat literaire tijdschriften de kreeftegang gaan of als kaartenhuisjes instorten. Vanaf de start in 1974 heeft De Revisor, zonder veel richting en maatschappelijke visie, levendigheid en afwisseling (het zgn. ‘literair variété’) vooropgesteld, een wat smalle basis voor een door jongeren geredigeerd tijdschrift. Nu zijn er tien jaargangen verschenen, die sterk door dit viertal zijn bepaald en die ook omgekeerd invloed op deze Revisor auteurs hebben uitgeoefend.
Toch zijn het niet de toevallige overeenkomsten qua leeftijd, studie en succes die Carel Peeters (zelf heeft hij even vaak aan De Revisor als aan Tirade meegewerkt) ertoe hebben gebracht deze schrijvers bijeen te brengen in essays die allerminst luchthartig zijn te noemen. Laat daarover geen twijfel bestaan. Peeters' manier van schrijven heeft niets van de parlando-achtige stijl van b.v. Maarten 't Hart in zijn al dan niet autobiografische opstellen, óók ‘essays’ genoemd. Integendeel.
Dat Peeters bij voorkeur het werk van Meijsing, De Jong, Matsier en consorten behandelt, heeft alles te maken met hun opvatting van de werkelijkheid. Deze schrijvers benaderen de realiteit niet als een vanzelfsprekend
Carel Peeters (o1944).
gegeven waaraan ze zich slaafs geketend weten. Literatuur is voor hen niet een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid. Realisten zijn het dus zeker niet.
Voor deze richting in de literatuur is de werkelijkheid er pas als ze die onder woorden hebben gebracht. De wereld is immers de voorstelling die een schrijver er zich van maakt. Daarbij bedient hij zich van een list om de werkelijkheid de baas te worden, door Peeters in zijn woord ‘Vooraf’ en in een afsluitend essay uitvoerig toegelicht onder de titel De list van de literatuur. Daaronder verstaat hij de verbeelding en haar handlangers: verhalen in verhalen, metaforen, geleidelijke onthullingen van de essentie, labyrinthische structuren, associaties, dubbele bodems, wisseling van tijden en verandering van perspectief. Al deze omwegen, waar Anekdotische Schrijvers als Maarten Biesheuvel en 't Hart een broertje aan dood hebben, staan in dienst van de verbeelding, die literaire en filosofische toverstaf, die ervoor zorgt dat de schrijver een wereld schept die hij terzelfder tijd betekenis geeft. Literatuur met een wonderlijke dubbelfunctie.
Omdat deze schrijvers er in hun werk blijk van hebben gegeven dat ze de wereld beschouwen als een produkt van de verbeelding, noemt Carel Peeters ze in Houdbare illusies ‘rivalen van de werkelijkheid’. Op basis van dit dwingende gemeenschappelijke kenmerk staan ze hier bijeen. Niettemin is de essayist,