Hubert van Herreweghen: Aardewerk.
Goethe zal wel gelijk hebben waar hij beweerde dat men als men een dichter wil verstaan, men naar zijn land moet gaan. Maar als men hem nog beter wil kennen is het raadzaam via zijn leven en werk te achterhalen wat hij gedaan en geschreven heeft. Te Pamel in 1920 geboren, is Hubert Van Herreweghen een Brabander van afkomst. Marnix Gijsen stelde in een essay over het Vlaamse volkskarakter dat de Brabanders zich van de Vlamingen in het westen en de Limburgers in het oosten door hun jovialiteit, levenskunst en levensvolheid onderscheiden. Van Herreweghen maakt, nu hij de zestig voorbij is geen uitzondering op die veralgemeende typering, hoewel in zijn vroegere poëzie soms de tragische zwaartillendheid van de Westvlamingen tot uiting komt en hij zich weleens, zoals de Limburgers, aan een aristocratische waarneming van dingen en mensen overgeeft en erom geglimlacht heeft.
Hij heeft het langste deel van zijn leven doorgebracht, van 1944 tot 1950 achtereenvolgens als redactiesecretaris van drie dagbladen en Belgische correspondent van De (Nederlandse) Volkskrant van 1947 tot 1950. In 1950 ging hij over naar de B.R.T. waar hij van 1950 tot 1961 commentator bij de Literaire en Dramatische uitzendingen bleef, om daarna, tot hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, produktieleider van dezelfde uitzendingen bij de Vlaamse televisie te worden. Van Herreweghen werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie (1959-1961) en is lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde van België.
Het zou onjuist zijn te veronderstellen dat hij uitsluitend poëzie geschreven heeft. Hij gaf soms alleen, soms met anderen samen, bloemlezingen uit en publiceerde ook een schalks essay over Geuze en Humanisme. Toch zijn zijn tien verzenbundels zijn voornaamste werk. Zij bevatten de neerslag van zijn evoluerende levenservaring, niet zo zeer als een belijdenis maar als een interpretatie van mensen en dingen opgevat. In een vraaggesprek met Gaston Durnez, dat in De Standaard der Letteren van 24 juni 1977 verscheen, is over de inhoud, vorm en zingeving van zijn lyrisch werk te lezen: ‘Al wat je mij wil vragen, staat in mijn poëzie. In de enig mogelijke vorm. Poëzie is geen schone leugen, het is de laatst mogelijke benadering van de waarheid. - Ik schrijf uit een vooral mytische schrik, een doodsangst meer dan een levensangst. - Kommentatoren hebben gesproken van een Pascaliaanse angst. Ik spreek tegen het heelal en de eeuwigheid aan, tegen het heelal op. Ik jank tegen de maan’.
Ruim zeven jaar zijn sinds dat interview voorbij gegaan. Van wat hij toen over zijn poëzie losliet, moet en mag niets teruggenomen worden. Hij zou geen versregel verloochenen, maar wie zijn in 1984 verschenen bundel
Aardewerk. Gedichten VI aandachtig leest, stelt vast dat Van Herreweghens dichtkunst toch verder geëvolueerd is en volstrekt niet de indruk wekt dat zij een eindstadium heeft bereikt. Veeleer blijkt zijn dichtbundel
Aardewerk, zoals trouwens de titel al min of meer verraadt, een getuigenis van een onderbroken voortgang in de richting van een ver doorgevoerd beeldend woordgebruik. Een voorbeeld niet opzettelijk gekozen tot bewijs van wat voorafgaat is het gedicht
Het Snavelwerk. Het gaat over de merels, standvogels, die in de winter hun voedsel zoeken onder de afgevallen bladeren waar wormen en insekten een schuilplaats vinden tegen de kou. Zij doen net alsof bos en tuin hun thuisland zouden zijn, waar ze hun meesterschap doen gelden. ‘Met plots gedruis als waren 't de viervoetige beesten’. Daarop volgt de vaststelling dat het voor de mensen in het algemeen en in het bijzonder voor de dichter die zich, meer dan een onverschillige toeschouwer, ook
Hubert van Herreweghen (o1920).
een deel van de kosmos weet, eng en dompig kan zijn in de winterkamer, ‘waar gehankerd wordt en gekropt’. Een bevrijding is de tuin, die de begrenzing opheft en de vrije en wijde wereld van een woud - hoe mooi is de vingerslag op het w-klavier! - te genieten geeft. Daar woelen een egel, een everzwijn, en de zwarte merel, die schatert van plezier. Zij voelen zich trots en gelukkig in hun aards paradijs.
Maar niet de hele bundel spreekt van een tellurische vreugde, de vrucht van een overwinning op de Pascaliaanse angst, ontstaan uit het besef dat de mens niet geschapen is voor de materiële ruimte waarin hij volgens Heidegger geworpen werd. Te groot om het onzichtbaar kleine waar te nemen en te klein om de onbekenden van een uitdijend heelal te duiden. Van Herreweghen blijft ondanks zijn vreugden om wat de natuur hem als werkelijkheden en symbolen schenkt een gekwelde. Hij ervaart zijn begrensdheid, zijn onmacht om de verschijnselen die hem omringen te ontraadselen en terzelfder tijd het waarom en waartoe van een denkend wenzen dat niet in staat blijkt, als schijnt het daartoe voorbestemd, om hét antwoord op zijn vragen te achterhalen. Dat is het wat hij op een andere manier dan de Vlaamse lyricus Guido Gezelle en toch zoals Gezelle in zijn symbolisch en mooi plastisch gedicht over een vis, heeft verwoord:
Met één oog naar mij, het slinke,
op een greep van mij vandaan,
staat een vis, zonder verpinken,