vangen. Termen als ‘obscuur’, ‘barok’ enzovoort rolden over tafel, waarbij men wel bedenken moet dat ‘barok’ in Noord-Nederland bijna een scheldwoord is.
Maar dit soort dingen kan in ieder geval niet gezegd worden van de roman die Annie van den Oever in januari 1985 publiceerde: De Broer van God. De Broer van God is sober geschreven, knap gecomponeerd, en daarenboven nog uitermate spannend van plot.
Heel in het kort draait het hierom: God, dat is Rademakers, een gynaecoloog. Als gynaecoloog is hij onder meer verlosser, van verlosser tot Verlosser is maar een kleine stap, en de schakel naar God heeft iedereen nu ook wel door. Hij bekleedt een verantwoordelijke post in een ziekenhuis in Kenia (Annie van den Oever leefde zelf enige tijd in Kenia). Daarheen zijn ook overgekomen zijn vrouw Dorris, hun dochter Laura, en haar vriendin Nini, om wie het in dit boek draait. Nini is ‘semi-permeabel’ zoals dat in vakliteratuur schijnt te worden aangeduid. Daarmee bedoelt men dat ze uiterst gevoelig is, heel gauw van haar stuk te krijgen, maar ook sterk sensitief de sfeer ondergaat die mensen rond zich heen dragen. Nini en Laura zouden in Kenia verplegend werk gaan doen, maar ze blijken de daar vereiste diploma's niet te bezitten. Dus blijven ze thuis rondhangen. Laura doet niet zoveel, ze wordt verliefd, ze maakt het uit, ze loopt in de weg. Nini schrijft stilletjes: lange brieven naar huis, en dikke dagboeken vol.
Op zekere dag komt de broer van Rademakers naar Kenia. Hij logeert in hun huis. Men mag hem niet, om uiteenlopende redenen. Hij komt achter de dagboeken van Nini. Ze fascineren hem, en met zijn uitgeverscontacten is het een koud kunstje er een vooraanstaand Nederlands uitgever voor te interesseren. Door deze ingreep van buitenaf, een bijna goddelijke ingreep zou je haast zeggen, verandert Nini's leven natuurlijk, maar dat wordt alleen aangeduid en valt buiten het bestek van de roman. Nog juist binnen dat bestek valt Dorris' dood: zij komt om bij een staatsgreep.
De roman begint uiterst traag. Dat is functioneel: Nini heeft een jaar lang nietsdoend, nietsbelevend, nietsvoelend op bed gelegen, kapot als ze was van de dood van haar jonge broer. Dat ze weer opstaat, kleumend naar buiten gaat, zich klaarmaakt voor vertrek, en overvliegt, voltrekt zich dan ook bijna helemaal buiten haar om. In Kenia blijkt niets te doen. Dan begint het grote wachten, niet alleen van haar maar van alle personages, en ook niet openlijk, maar zeer bedekt. Buitenshuids lijkt iedereen zeer bedrijvig, maar van binnen leeft iedereen passief: de gynaecoloog die niet voor baantjes zorgt, Dorris die niet de logeerkamer voor de broer in orde maakt, Laura en Nini die niet weten wat men hun tijd te doen. ‘Zoals in kringen waar het onbetamelijk geacht wordt om op God en de Verlossing te wachten, omdat het onoirbaar en irrationeel is daarop te wachten, zo ook wachtte Dorris R. op de broer van Rademakers, hoewel men op het eerste gezicht het tegendeel zou beweren, en zo ook deed Nini die wachtte op een baantje (...). In de luwte voor zijn komst ontwikkelde Dorris R. een welhaast fysieke afkeer van alles wat haar aan het wachten herinnerde (...). Niemand had met haar te doen, voorzover iemand haar toen begreep (...). Ze zou nog eens zeggen, in een van die schamele zinnen die ze kwijt wilde over deze periode, dat ze nooit eenzamer was geweest dan in die maand voor zijn komst. Achteraf moet Laura dat hebben opgemerkt, maar ze was niet meevoelend (...). Voor Nini ontrolde zich een ander verhaal en voor haar zouden de stukken pas enigszins in elkaar gaan passen toen de broer van Rademakers zei, dat het wachten Dorris R. niet gemakkelijk was gevallen’. (pp. 81-83)
Niemand weet echt iets van een ander, men neemt gewoon
Annie van den Oever (o1957).
niet de moeite. Vaak moest ik bij dit soort opzettelijk weeïge passages denken aan
Jalousie van Robbe-Grillet. De overeenkomst is echter slechts psychologisch, niet formeel:
De Broer van God is een bijna 100% traditionele roman.
Dat langs elkaar heen leven onder schijn van betrokkenheid drukt Annie van den Oever uit middels een geraffineerd samenspel van inhoudsloze dialogen en polyperspectief. ‘Laura: “Je hebt er geen idee van hoe mama opzag tegen jouw komst (...). Toen, voor Kerstmis, ging ze iedere dag naar het ziekenhuis” (...). “Ik had zoiets al verwacht”, zei hij, “omdat ik wist dat ze op zou zien tegen mijn komst”’. Rademakers zou later juist beweren: ‘Mijn vrouw kwam naar het ziekenhuis, omdat ze had gemerkt dat ik had geleden onder haar desinteresse’. Ook Laura had ineens een andere verklaring, zij het een vol tegenstrijdigheden: ‘Mama ging naar het ziekenhuis omdat ze het niet wist van Otieno en mij’ (...). Dorris R. zou niets worden gevraagd. Wie weet zou zij gezegd hebben: ‘Ziekenhuis? December? Ach, ik moest tóch in de stad zijn. Waarom zou ik niet naar het ziekenhuis gaan?’. (p. 147)
In de loop van de roman neemt het gebruik van polyperspectief toe, gecombineerd met bijna woordelijke herhalingen van zinnen en zinsstukken. ‘In ieder