Bob den Uyl (o1930).
keerde wereld heeft iedereen ‘in naam zijn vaste taak, maar wat die taak is weten wij niet van elkaar, en ik denk zelfs dat er heel wat rondlopen die in onzekerheid verkeren over de aard van hun eigen taak’ (p. 27). De ik-figuur-dierenverzorger neemt zijn intrek in de apenrots waaruit hij ten slotte, op een niet zeer duidelijke manier, zal vluchten. Het verhaal eindigt met een anticlimax; de lezer weet niet precies wat er gebeurd is.
De verhalen van Den Uyl worden niet door spanning gedragen, ze worden niet naar het einde toe opgebouwd. Vandaar ook dat zijn kracht meer ligt in de korte, ‘leuke’ anekdote, gebracht via herinneringen en reisindrukken, waarin de centrale ik vaak het morrende en grinnikende slachtoffer is. Ook het derde van de drie in deze bundel vooropgeplaatste verhalen brengt in feite (autobiografisch gekleurd) herinneringsproza.
Verder bevat de bundel geen verhalen meer. In de tweede reeks, Over boeken, zijn zes stukjes bijeengebracht waarin Den Uyl beschouwingen ten beste geeft over zijn (zeer) persoonlijke voorkeur inzake lectuur, namen van schrijvers, titels van boeken, de eerste zin, zijn eigen leesgewoonten en -behoeften. Lezen is voor hem een absorberende bezigheid; daarop wordt gezinspeeld in de titel van de bundel: in een stukje over het waarom van het lezen - we vernemen er als bijzonderheid o.m. dat Den Uyl artikelen steeds van achteren naar voren leest - geeft hij het relaas van enkele dagen ziek zijn, doorgebracht in de veilig-warme geborgenheid van het bed-metboek, waarna hij, niet zonder tegenzin, terugkeert naar ‘het landschap der levenden’.
De derde reeks, Blijvend anders, brengt een vijftal losse stukjes ‘bekentenisliteratuur’. Den Uyl doet er, in de directe ikvorm, aan zelf-analyse; hij ontleedt met een zeker genoegen zijn eigen voorkeuren en eigenaardigheden. De toon van deze beschouwingen - over trein en tram, verdrongen tot groot onge-noegen van de schrijver door bus en metro, over de bioscoop waar hij vroeger zo vaak heenging, over de (in Nederland onbestaande) literaire traditie, over parken, over het Vlaams (‘geen Nederlands, maar voor de meesten toch wel begrijpelijk’) en over verhuizen - is niet ironisch, maar schamper. Ook de vierde reeks, Landschappen, met zes eerder in de Volkskrant verschenen stukjes, omvat korte beschouwingen waarin de ik-figuur zichzelf en de gedragingen van de mensen observeert in wisselende omstandigheden en op wisselende lokaties: op zoek naar het verleden (het oorlogsverleden), wandelend in een bijzonder arcadisch landschap, op een literaire avond (met lezing en vragen), op inspectietocht in een hotel dat hij even later verlaat omdat het niet brandveilig is. Ook deze kleine stukjes liggen in het verlengde van Den Uyls vroeger anekdotisch-realistisch reisproza. Onderhoudend, jawel, maar als geheel overwegend ‘du déjà vu’. Overigens verschenen acht van de stukjes uit de reeksen Over boeken en Blijvend anders al eerder, meestal onder andere titels, in de bundel De illusie van gisteren, uitgegeven bij de Stichting Ravenberg Pers (1983).
Anne Marie Musschoot
bob den uyl, Het landschap der levenden, Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1984, 136 p.