Naar de vorm te oordelen geeft ook Een kopstaand beeld de indruk een bundel van de ‘doorgecomponeerde soort’ te zijn: hij bestaat uit vijf onbetitelde reeksen; elke reeks bevat zeven gedichten, met uitzondering van de middelste, dus derde reeks, die gevormd wordt door vijf gedichten. In tegenstelling tot de onbetitelde reeksen, dragen de verschillende gedichten wel titels. Alle gedichten zijn even lang: acht regels. Deze acht regels worden echter op zeer verscheiden manieren tot strofen geschikt: gedichten van acht aaneengesloten verzen staan naast stukken van twee kwatrijnen, naast een stuk van vijf plus drie verzen, naast een van één plus drie plus drie plus een, enz. Daardoor blijkt de op het eerste gezicht formed strenge compositie van de bundel bij nader inzicht losser dan verwacht en de op het eerste gezicht losse strenger dan verwacht. Dit is een aangename ontdekking, die echter ook vragen doet rijzen en vooral deze: in hoeverre is Een kopstaand beeld nu een echt doorgecomponeerde bundel en in hoeverre alleen maar een formalistische bundel; m.a.w. in hoeverre zijn de vormverwantschappen tussen de gedichten en de parallellie in de opbouw van de reeksen iets essentieels; in hoeverre zijn ze alleen maar, negatief bekeken, constructie, positief bekeken, compositie en spel? Kunnen de thema's die in de gedichten behandeld worden daarover meer klaarheid verschaffen?
In de eerste reeks is er inderdaad een element dat verbindend werkt: al de gedichten hebben iets met plastische kunst te maken. Ze beschrijven een tekening, een ets, een schilderij, een schotel, enz. en sluiten af met een eigen teken-ervaring.
De derde reeks wordt gevormd door een reeks gedichten die alle iets met ziekte van een hij, ziekenhuis en ervaringen daarom-trent te maken hebben.
De vierde reeks bevat gedichten die handelen over de verhouding met de vader.
In de laatste reeks lijkt ‘kijken’, ‘fotograferen’, ‘foto’, ‘kopstaand beeld’ de band te zijn die de gedichten aan elkaar knoopt. Alleen voor de tweede reeks is niet direct een gemeenschappelijk thema te vinden.
Zoals de opsomming ervan duidelijk maakt, handelen de diverse reeksen over zeer verschillende thema's. Tussen die thema's zie ikzelf geen verband en ik zie dus ook niet in om welke reden de dichteres deze en geen andere reeksen in één bundel samengebracht heeft. Ik zie niet in waarom de reeksen één, twee, vier en vijf uit zeven gedichten bestaan en de numeriek centrale derde reeks uit vijf gedichten. Het totale aantal gedichten in de bundel is drieëndertig. Zeven, vijf, drieëndertig, getallen die soms dragers zijn van symbolische ladingen. Zijn ze het ook hier? Zij worden zo expliciet gebruikt dat ik mij die vraag wel moet stellen. Alleen: welke symboliek zouden ze dragen? Ik vind er geen.
Dit alles om duidelijk te maken dat Een kopstaand beeld naar mijn gevoel wel een bundel van de ‘doorgecomponeerde soort’ lijkt maar er in feite geen is. De grote zorg die aan de parallelle opbouw van het boek wordt besteed, doet weinig ter zake. Bij lectuur valt de constructie uit elkaar en wordt er niet in reeksen maar van gedicht naar gedicht gelezen; en dit zelfs binnen de reeksen, die door een gemeenschappelijk thema aan elkaar geknoopt worden. Wil Eva Gerlach dat en geeft ze daarom de reeksen geen en de gedichten wel titels?
Met haar pseudo-compositie zet ze echter de lezer wel een beetje voor schut.
Af gezien ervan dat ze, wat de compositie betreft, op het vlak van ‘doorcomponeren’ met zo'n werkstuk de mindere blijft van dichters die écht doorgecomponeerde bundels schrijven (en die haar constructie waarschijnlijk ook niet au sérieux zullen nemen), heb ik tegen de manier waarop ze haar boek samenstelt niet zoveel bezwaar.
Per slot van rekening moet de dichter voor gedichten die op verschillende tijdstippen en soms zonder merkbaar onderling verband ontstaan zijn, een zinnige wijze van presenteren vinden. Hij hoopt dat door de presentatie in een groter geheel elke gedicht van de rijkdom van zijn buurman zal kunnen profiteren en dus zelf iets rijker en betekenisvoller zal worden. En dat gebeurt soms ook. Alleen wijst Eva Gerlachs constructie op zo'n ver doorgedreven lust tot formaliseren (ook waar het geen zin meer heeft) dat ik bij de bespreking van de afzonderlijke gedichten met deze ‘lust’ rekening zal houden. Bij voorbaat de gedichten beperken tot acht regels is een keuze die goed noch slecht is: ze dwingt de dichteres wel tot compactheid en precisie; maar aan de andere kant laat ze haar zeer weinig ruimte voor een ander spel dan het spel met de acht regels. Dat Eva Gerlach toch nog ruimte voor variatie vindt, heb ik aangetoond toen ik wees op de verscheidenheid in strofenbouw. Soms wordt die haar opgedrongen door de syntaxis zelf; soms kiest ze hem volkomen willekeurig. Een andere vorm van variatie beoefent ze wanneer ze in elk gedicht weer andere en dus zeer gevarieerde rijmschema's opzet. Ze doet dit zo meesterlijk dat, door oordeelkundig gebruik van het enjambement, door het feit dat de rijmwoorden soms ver uit elkaar liggen en steeds weer in onverwachte volgorden voorkomen, diezelfde rijmwoorden meer dan eens verdoezeld, zelfs bijna weggevaagd worden.
Waartoe dient nu al deze formele perfectie, m.a.w. waarover gaan de gedichten? Ik geloof dat de titel van de bundel hier de lading enigzins dekt. Het zijn kopstaande beelden. Ik houd daarbij rekening met de tweevoudige richting waarin deze uitdrukking mij stuurt: enerzijds verwijst ze naar de fotografie en anderzijds naar de werkelijkheid.
Een gedeelte van de stukken, de thema's ervan heb ik al opgesomd, komen mij inderdaad voor als een soort fotootjes; helder