Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||
Vlaanderen en Quebec
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||
b. het codificeringsproces van de taal, d.w.z. de uitwerking van een door allen en overal er kende taal vorm; c. de sociolinguïstische consequenties van de mate waarin die standaardtaal door de verschillende klassen van de maatschappij wordt beheerst; d. het veranderingsproces dat iedere (standaardtaal ondergaat en dat beïnvloed wordt door de linguïstische, culturele, sociale, economische, kortom sociolinguïstische omstandigheden van diegenen die deze taal gebruiken of geacht worden dat te doen. Standaardisering heeft bovendien ook te maken met de interactie tussen de standaardtaal en de andere in het taalgebied gebruikte codes (b.v. dialect), dus met diglossie (cfr. Willemyns 1981a en Ammon 1979). 1.2. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden dat standaardisering een universeel lingui'stisch verschijnsel is, en dus in alle taalgebieden in een of andere vorm optreedt. Het is echter opvallend, en het is de bedoeling van dit artikel vooral dat aspect te behandelen, dat het standaardiseringsmechanisme op een heel specifieke manier verloopt in twee- of meertalige landen. De aanwezigheid van een ‘tweede’ taal oefent een niet te verwaarlozen invloed uit op de manier waarop de ‘eerste’ gestandaardiseerd wordt, ook in die tweetalige landen die eigenlijk bestaan uit twee (of meer) eentalige gebieden. Vanzelfsprekend echter is die invloed nog aanzienlijker in echt tweetalige gebieden d.w.z. in gebieden waar twee talen gebruikt worden zonder dat er een territoriale afbakening bestaat en er dus direct contact is (b.v. Brussel en Montréal). Dat de specificiteit in die omstandigheden onderkend kan worden impliceert echter niet dat het mechanisme in alle tweetalige landen identiek zou zijn. Het kan nagenoeg gelijklopend zijn, zoals in Vlaanderen en Québec, maar het kan ook aanzienlijk verschillen zoals in b.v. Duitstalig Zwitserland. De situatie daar (cfr. Ris 1979) zou er kunnen op wijzen dat de positie van de taal in het betreffende gebied een grote rol speelt: Duits is in Zwitserland altijd een meerderheidstaal geweest die nooit werd bedreigd, terwijl het Nederlands in Vlaanderen en het Frans in Québec sociaal gediscrimineerde talen geweest zijn die, vrij lang, weinig sociaal prestige genoten. Wanneer we het bovendien over Brussel hebben, blijkt dat de aanwezigheid van een tweede taal, zonder dat er een duidelijke territoriale afbakening bestaat, tegenstrijdige gevolgen kan hebben voor de evolutie van de eerste: - de ene mogelijkheid is dat die taal (het Nederlands dus) nauwelijks standaardisering kent, dus op het dialectniveau blijft en uiteraard niet kan optornen tegen de andere (het Frans) die wel gestandaardiseerd is en heel vaak als cultuurtaal gebruikt wordt, ook door mensen wier moedertaal een Nederlands dialect is. Dit is in Brussel lang en voor velen het geval geweest. - de andere mogelijke ontwikkeling is dat de standaardisering juist vlugger gaat dan in de rest van het land, waar er geen direct tweetalig contact is. Enquêtes bewijzen dat, procentueel, het aantal standaardtaalgebruikers bij de Brusselse Vlamingen hoger ligt dan in de rest van het Vlaamse land (Willemyns 1979). Enquêtes in het Brusselse randgebied (Sint-Genesius-Rode, Overijse) tonen aan dat de inwoners van dit gebied zich bewust zijn van het feit dat het prestige van de ene (Franse) cultuurtaal slechts kan worden geneutraliseerd wanneer daar een andere (Nederlandse) cultuurtaal tegenover kan worden geplaatst. Het lijkt me evident dat voor velen de keuze voor de gestandaardiseerde vorm van het Nederlands een bewuste beslissing is, die door taal-politieke motieven wordt ingegeven (Van de Craen-Langenakens 1979; Janssens 1982). De invloed van soortgelijke taalpolitieke motieven blijft overigens niet tot het Brusselse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||
beperkt. De hele integratiebeweging in Vlaanderen lijkt mij door de linguistische dualiteit van België beïnvloed te zijn en men merkt dan ook in het hele Vlaamse land soortgelijke reacties als in Brussel, zij het misschien iets minder sterk en iets minder bewust. Dat de taaleenheid tussen Vlaanderen en Nederland zo sterk beklemtoond wordt, berust op (taal)politieke overwegingen die psychologisch gemakkelijk verklaarbaar zijn. Vergelijkbare taalpolitieke en psychologische motieven spelen een rol in Quebec. In beide gevallen wil men eigenlijk munt slaan uit het cultureel prestige van het andere land waar dezelfde taal wordt gesproken.Ga naar eind(1) Aangezien in Vlaanderen de concurrentie van het Frans haast niet meer bestaat, betekent dit ook dat de interesse voor het beklemtonen van de taaleenheid met Nederland afzwakt. 2. Laten we, na deze theoretische beschouwingenGa naar eind(2) dieper ingaan op de gelijklopende en afwijkende aspecten van de toestand in onze beide landen (cfr. ook Saint-Jacques 1976; Corbeil 1980a en 1980b; Haig 1980; Boulanger 1980; Deprez 1981; Lobelle 1982). 2.1. Een eerste opvallende en, me dunkt, significante vaststelling is dat, typologisch, varianten die gesproken worden buiten de standaardiseringszwaartepunten van de talen in kwestie, zich bijna allemaal in een analoge situatie bevinden. In principe is het inderdaad een officieel ééntalig land dat de toon aangeeft, terwijl de ‘perifere’ varianten in twee-of meertalige landen worden gebruikt.
Vanzelfsprekend mogen we niet uit het oog verliezen dat het Frans, het Nederlands en het Duits in de genoemde ‘perifere’ gebieden even autochtoon zijn als in de kernlanden en er dezelfde taak vervullen. Gemeenschappelijk voor alle perifere gebieden is eveneens dat de taal er enigszins anders gerealiseerd wordt dan in het kerngebied en wel op twee niveaus: a. op geografisch niveau: dat is nogal evident. Niet alleen wijkt het taalgebruik van Genève en Québec af van dat in Parijs, maar ook van dat in Marseille of Rijsel. b. op standaardtaalniveau: het standaard Frans in Wallonië en Québec is niet identiek met dat in Frankrijk; het standaard Nederlands in Vlaanderen is niet identiek met dat in Nederland. Dit alles is logisch en onvermijdelijk, niet alleen omdat het om talen gaat die in verschillende landen worden gesproken, maar ook omdat ze daar deel uitmaken van een Sprachbund met de andere, in dat land gebruikte ta(a)l(en). 2.2. Zoals Deprez terecht opmerkt, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen interne en externe perifere realiseringen van de taal. De standaardtaal die in Grenoble of Maastricht wordt gebruikt, wijkt niet alleen af van die in Parijs en Den Haag, maar ook van die in Québec en Vlaanderen. ‘Zij zullen nooit spreken zoals Nederlanders en Fransen uit het centrum en bovendien zullen ze ook ... nooit spreken zoals andere regionale standaardtaal gebruikers in Nederland en Frankrijk. De reden is dat ze niet kunnen, en dat ze niet willen’ (Deprez 1981, p. 522). Bovendien beinvloedt, zoals gezegd, de aanwezigheid van een andere taal het taalgedrag, a fortiori bij sprekers van een bedreigde taal; dit geldt voor het Frans in Canada en het Nederlands in Brussel, het gold ook in Vlaanderen. Hoewel de bedreiging in Vlaanderen nu niet meer actueel is, is ze nog zo recent dat de attitudes en zelfs het taalgedrag er nog door bei'nvloed worden. Men kan dus ook op dat gebied nog van convergentie spreken tussen Vlaanderen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||
en Québec. Die convergentie is er ook wat het historische isolement van beide gebieden betreft: in Quebec door de afstand en het feit dat het in 1760 een Engelse kolonie was geworden, in Vlaanderen vooral door de politieke gebeurtenissen uit de zeventiende eeuw en de daaruit voortvloeiende vervreemding tussen Noord en Zuid. De Franse bezetting kon die situatie natuurlijk alleen maar erger maken, net als trouwens de taalpolitiek van de jonge Belgische staat vanaf 1830. ‘Als gevolg van het isolement kenden de Vlamingen en de Québécois op de duur geen Nederlands resp. geen Frans meer, en als gevolg van de verfransing resp. verengelsing konden ze bovendien ook niet tot een eigen standaardtaal komen’ (Deprez 1981, p. 516). Een niet te verwaarlozen verschil tussen beide gebieden blijkt op het eerste gezicht te bestaan t.a.v. het onderwijs in de moedertaal. Waar in Vlaanderen gedurende vrij lange tijd geen middelbaar en hoger onderwijs in het Nederlands bestond heeft Quebec, ook na 1760, altijd Franstalig onderwijs gekend. Toch heeft het daar niet zó veel baat bij gehad: het was slecht uitgebouwd en geleid, gemonopoliseerd door de clerus en slechts bereikbaar voor een klein deel van de bevolking: ‘en somme, jusqu'en 1960, la population québécoise apprend à lire, à écrire et à compter et quitte prématurément l'école’ schrijft Corbeil (1980a, p. 26). Al het bovenstaande laat dus zien dat Vlaanderen en Quebec in het verleden in een vergelijkbare situatie verkeerden. Eén fundamenteel gegeven echter is niet gelijk en heeft ervoor gezorgd dat de latere evolutie nogal uiteen zou lopen, nl. het feit dat de Vlamingen in Belgie altijd al in de meerderheid geweest zijn, terwijl het aantal Franstaligen in Canada alsmaar kleiner is geworden.Ga naar eind(5) Bovendien vormt de provincie Québec een klein Franstalig eiland in een enorm Engelstalig Noordamerikaans continent. De Québecse situatie, nl. een Franstalige meerderheid maar met een Engelstalige minderheid die evenwel alle touwtjes van het economische leven in handen hield, c.q. houdt, heeft mutatis mutandis ook in Vlaanderen bestaan, maar is helemaal veranderd sedert de officiële invoering van de territoriale eentaligheid en vooral, sinds de economische opbloei van Vlaanderen het meest voorspoedige deel van het land heeft gemaakt. Deze nieuwe situatie is, hoe dan ook, nog zo recent dat de taalmechanismen in beide landen zeer vergelijkbaar blijven en op dezelfde oorzaken kunnen worden teruggevoerd. 2.3. Het isolement dat een breuk veroorzaakt in de linguïstische evolutie van Vlaanderen-Nederland en Québec-Frankrijk en de verfransing, c.q. verengelsing van hele sectoren van de samenleving liggen aan de basis van een aantal taalontwikkelingen, die ik hieronder demonstreer aan de hand van lexicale voorbeelden: a. archaismen, d.w.z. in Vlaanderen/Québec gebruikte termen die in Nederland/Frankrijk in onbruik zijn geraakt of betekenisveren-ging hebben ondergaan.
b. dialectinterferentie, d.w.z. oorspronkelijke dialectwoorden die vrijwel in heel Vlaanderen voorkomen, maar in Nederland onge-bruikelijk zijn.Ga naar eind(6) Vlaanderen c. gallicismen, c.q. anglicismen Vlaanderen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||
d. regionale leenwoorden Vlaanderen Tot zover een aantal directe gevolgen van het isolement en van het contact met het Frans, c.q. het Engels. Bijzonder interessant is echter ook een indirect gevolg daarvan, t.w. het ontstaan van zogenaamde purismen: men verwerpt in de perferie bepaalde ontleningen uit het Frans/Engels die in de standaardtaal van het centrum in gebruik zijn en vervangt die door ‘vernederlandste’ c.q. ‘verfranste’ equivalenten: Vlaanderen Ik heb mij in het bovenstaande bewust beperkt tot lexicale voorbeelden omdat die het duidelijkst zijn, maar uiteraard kunnen vergelijkbare voorbeelden ook in de morfologie en de syntaxis worden gevonden.Ga naar eind(7) Het lijkt me essentieel erop te wijzen dat interferentie van de andere taal niet tot één enkel taalniveau beperkt blijft, maar in alle niveaus, van dialect tot standaardtaal aangetroffen kan worden (zij het dan niet noodzakelijk in dezelfde proportie). De Vlaamse dialecten krioelen van Franse leenwoorden (en het is amusant te zien dat de gestigmatiseerde woorden die in formed taalgebruik door purismen worden vervangen in vrijwel alle dialecten worden gebruikt) en, door de lange vertaaltraditie is er een soort administratief en juridisch jargon ontstaan dat een zo pure ‘calque’ is van het Frans, dat zelfs vele direct in het Nederlands geschreven administratieve teksten de indruk wekken vertalingen te zijn. Dat hetzelfde kennelijk ook in Québec voor komt, kan men nalezen bij Saint-Jacques (1976, pp. 79-80). 2.4. Die hele discussie brengt ons bij het normprobleem, dat inderdaad ook in beide landen met meer dan gewone nadruk wordt gesteld en wordt beantwoord, d.w.z. dat zowel daar als hier reacties gevonden kunnen worden die varieren tussen twee extreme standpunten, namelijk het voorstaan van een eigen, particularistische ontwikkeling enerzijds en het bepleiten van een zo volledig mogelijke navolging van de taalvorm van het centrum anderzijds. Ook de argumenten die daar en hier worden gebruikt zijn vergelijkbaar en aangezien ze langzamerhand voldoende bekend mogen worden geacht, ga ik er niet verder op in. Ik beperk mij tot een verwijzing naar wat ik daar vroeger over heb geschreven (Willemyns 1981a, 1981b). Wat Quebec betreft vindt men een bespreking ervan bij o.m. Santerre (1978), Saint-Jacques (1976), Bibeau (1983) en een overzicht van de argumenten bij Corbeil (1980a, pp. 81-96). Ook buiten de twee genoemde gebieden wordt uiteraard hetzelfde debat gevoerd en overal lijkt men dezelfde tendens te kunnen constateren, nl. dat men langzaam maar zeker evolueert in de richting van het model van de ‘grote broer’, zonder evenwel bepaalde particulariteiten te verzaken waaraan men gehecht blijkt te zijn, bijv. zinsmelodie en ritme (d.i. het zgn. ‘accent’), dingen die overigens zeer moeilijk kunnen worden opgegeven. Ook in Vlaanderen en Québec constateert men deze ‘universele’ evolutie en merkt men bovendien dat die bij bepaalde groepen van de bevolking vlugger gebeurt dan bij andere. Wat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||
Vlaanderen betreft lijkt mij die evolutie onomkeerbaar te zijn en t.a.v. Québec kan men uit geschriften van plaatselijke linguïsten opmaken dat het daar niet anders is. Ik beperk mij tot enkele citaten om dat aan te tonen. Bernard Saint-Jacques merkt op ‘qu'il serait illusoire de la part d'une certaine élite québecoise de vouloir réinstaurer la norme du français standard’ (p. 74) en hij bespreekt ook het enige argument waar ik hier iets dieper op in wil gaan, nl. het politieke argument dat men vaak wil profiteren van het prestige van de taal van het centrum voor het realiseren van de eigen taalpolitieke wensen. Dit argument is dus in eerste instantie bedoeld voor de (anderstalige) landgenoten en in Vlaanderen werd het zo dikwijls gebruikt (ook in de negentiende eeuw toen het eigenlijk nauwelijks met de realiteit strookte) dat het uiteindelijk realiteit werd. Het afsluiten van het taalunieverdrag is de officiële realisatie van die taaleenheid (cfr. Willemyns 1983) en de ironie van het lot wil dat het dermate (te) laat gebeurde dat het eigenlijk nauwelijks nog nodig was, aangezien Vlaanderen zich niet meer bedreigd voelt en zich maar weinig zorgen meer maakt over wat de anderen denken i.v.m. onze taalrealisering. Recente enquêtes (bijv. Genesee-Bourhis 1983) lijken erop te wijzen dat ook de jonge Québécois meer en meer blijk geven van zelfvertrouwen. Aan de neiging zich met de ‘grote broer’ te identificeren zit echter nog een ander aspect vast, dat door Saint-Jacques (1976, pp. 75-76) als volgt wordt verwoord: ‘Un désir de perfectionnement linguistique aussi généralisé chez un peuple n'est en effet que l'envers d'un sentiment de médiocrité linguistique... Nous sommes persuades que ce désir de perfectionnement linguistique des Quebecois, cette recherche d'un modèle de langue, manifeste la prise de conscience de Panglisation de leur langue et la volonté d'y échapper’. De binnenlandse taalconcurrentie zou dus een factor kunnen zijn die de toenadering tot het Europese Frans begunstigt. In Vlaanderen bestaat een soortgelijk mechanisme, zoals gezegd, wellicht minder dwingend, maar de psychologische gevolgen van de vroegere situatie zijn er nog altijd zeer reëel. Geerts-Nootens-Van den Broeck (1977) hebben het in dit geval, in navolging van een door Haugen geïntroduceerde term, over schi-zoglossie. Zij refereren daarmee aan een uit hun enquête gebleken situatie, namelijk dat de Vlamingen niet erg ingenomen zijn met hun eigen taalvarieteit, ook die van Nederland niet erg appreciëren en eigenlijk vooral te vinden zouden zijn voor een tussenmogelijkheid die echter helaas voor hen, zo merken bovengenoemde auteurs op, niet bestaat, zodat daar een gevoel van frustratie uit voortvloeit. Niettemin is het een feit dat de reële veranderingen in taalgedrag en taalgebruik allemaal dezelfde richting uitgaan, nl. de Noordelijke. 3. Ik wil, om dit betoog af te sluiten, tenslotte nog één aspect behandelen. Het taalgebruik van een gemeenschap (en dat geldt a fortiori ook voor Vlaanderen en Québec) kan gezien worden als een continuum met dialect en standaardtaal als twee extreme polen, waartussen allerlei andere vormen kunnen voorkomen (zie voor Vlaanderen, Willemyns 1981b; voor Québec, Saint-Jacques 1976). Het gebruik dat van die verschillende varianten wordt gemaakt (of kan worden gemaakt), loopt nogal uiteen afhankelijk van de sociale klasse en het blijkt bovendien dat de competentie die men erin heeft, een grote rol kan spelen in de sociale promotiekansen van het indi-vidu. Een steeds terugkerende vraag is dan ook of men zich niet zou moeten inspannen om een zo uitgebreid mogelijke kennis van de gestandaardiseerde taal te verzekeren voor alle klassen van de bevolking (met de middelen waarover men thans beschikt, o.m. radio, TV, onderwijs enz., blijkt het perfect mogelijk | ||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||
te zijn het taalgedrag van de massa te beïnvloeden, cfr. o.m. Lobelle 1982, p. 137). Propageren van de standaardtaal is echter, in de betreffende gebieden, verbonden met de vraag of men de standaardtaal van het centrum als norm zal nemen, dan wel of men zal proberen, een eigen perifere evolutie te propageren. Zoals ik in het begin heb gezegd, blijken de Zwitsers bijv. een dergelijke richting in te zijn gegaan ‘Noch wie wurde so viel Mundart gesprochen wie heute. Sie ist nicht nur die allein mögliche Sprachform in der alltäglichen Unterhaltung zwischen Schweizern aller sozialen Schichten, sie gilt zunehmend auch in Bereichen, die andernorts der Einheitssprache Vorbehalten sind’ (Ris 1979, p. 44).Ga naar eind(8) In Vlaanderen en Québec gaat het duidelijk niet die richting uit. In verband met de vraag hoe het dan wel verloopt wil ik me hier vooral op de situatie in Québec concentreren omdat de lezer over de Vlaamse situatie voldoende lectuur kan vinden en ik me daar bovendien in vroegere artikelen over heb uitgelaten (zie o.m. Willemyns 1979, 1981a en 1981b). In Québec is de discussie over wat men daar noemt de ‘qualité de la langue’ erg actueel en ik laat daarover allereerst Corbeil aan het woord, die, vrij genuanceerd, het volgende opmerkt: ‘L'expression 'la qualite de la langue' signifie tout ou rien, selon le moment ou l'allure de la discussion. Pour nous il s'agit d'une réalité fondée sur l'existence d'une norme objective qui définit le noyau dure du français, ce qui fait que le francais est le français et non une autre langue, et en ce sens, les Québécois se savent et s'affirment de langue française; mais il s'agit aussi d'une sorte d'euphémisme pour désigner la prédominance inévitable d'une norme sociale sur l'autre et en ce sens les Québécois s'identifient spontanément à une manière québécoise d'utiliser le francais, plutôt qu'à la manière parisienne (dite française), d'oé l'existence et l'utilisation d'un 'bon français d'ici' dans les faits’ (Corbeil 1980a, pp. 105-106). Laurent Santerre, die zich afvraagt welk soort Frans men als tweede taal moet onderwijzen, betoogt dat voor hem ‘le français québécois est une langue particulière’ die dat moet blijven en aan de niet-Franstaligen moet worden aangeleerd (Santerre 1978). Bernard Saint-Jacques kiest in een bijzonder lezenswaardige studie als uitgangspunt dat ‘Quatre siècles de vie en terre nord-américaine ont façonne une personalité et une culture québécoises distincte de la personalité et de la culture françaises. Comment croire alors que revolution de la langue ait pu se produire d'une maniere identique quand le contenu culturel qui sous-tend cette évolution est différent!’ (Saint-Jacques 1976, p. 70) en hij trekt daaruit de volgende conclusie: ‘le Québec possède maintenant une langue qui lui est propre. L'écart entre le francais européen varie considérablement selon les niveaux de langue considérés, mais dans Fensemble le Québécois manifeste une nette tendance vers l'auto-nomie’ (ib., p. 74). Hoewel dit alles vrij duidelijk lijkt, wordt daarmee nog niets gezegd over een probleem dat echter telkens en overal weer opduikt, nl. wat er gebeurt indien niet iedereen daarmee akkoord gaat en de ‘middle class’ er in dat verband ideeen op nahoudt die niet met die van de ‘lower classes’ overeenstemmen. Dat geval blijkt zich namelijk in Québec voor te doen en Corbeil zegt daar het volgende over: ‘On voit ainsi s'esquisser puis s'affirmer une rupture entre la langue des classes instruites et celle des classes populaires, rupture qui s'accompagnera d'un sentiment de mépris des premières à l'egard de la manière de parler des secondes’ (Corbeil 1980a, p. 19). Ik heb er vroeger al op gewezen dat dit soort klasseverschil t.a.v. taalgebruik ook in Vlaanderen in de toekomst reeel dreigt te wor- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||
den (Willemyns 1981c) en voel daarom nogal wat voor wat Ammon als een algemene oplossing voor stelt: ‘Since these situations are crucial for democratic political life, it is held that every dialect speaker ought to learn to speak the standard language perfectly if he is not to be hampered linguistically in his political and professional activities’ (Ammon 1979, p. 8). Dat soort uitlatingen worden over het algemeen vrij gunstig onthaald in Vlaanderen (cfr. o.m. Geerts-Nootens-Van den Broeck 1977), waar uiteraard dezelfde problemen bestaan als in Quebec, zij het dan met andere nuances. Voor ons is ‘grote broer’ inderdaad geen halve onbekende die aan de andere kant van een grote oceaan woont en af en toe als toerist bij ons opduikt, maar, integendeel, een directe buur die hier maar enkele kilometers vandaan woont en die we haast dagelijks ontmoeten en horen hetzij in levende lijve, hetzij op de televisie. Enquêtes over taalattitudes en -gebruik leren ons dat er een sociale taalkloof dreigt te ontstaan. De leidende en intellectuele groepen nemen meer en meer afstand van het dialect ten gunste van een zoveel mogelijk gestandaardiseerde taal en zien daarin o.m. een middel om zich, ook linguïstisch, van de arbeidersklasse te onderscheiden. Zo gezien lijkt het me des te waardevoller Ammons slogan ‘standaardtaal voor iedereen’ ter harte te nemen en daar, ook wat het onderwijs betreft, alle consequenties van te aanvaarden. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat daarnaast ook voor het dialect geen plaats zou zijn, noch dat er, zelf in het onderwijs, geen nuttige gebruik van zou kunnen worden gemaakt om de standaardtaal aan te leren. Die discussie begint eigenlijk pas en het is zeker niet mijn bedoeling hier een definitieve oplossing te suggereren. 4. Ik wil dit korte overzicht besluiten. De taalsituatie in Vlaanderen is vrij gecompliceerd en daar is iedereen zich van bewust. Toch hebben velen m.i. al te vaak de neiging te geloven dat ze ‘uniek’ is. De bedoeling van deze bijdrage is geweest aan te tonen dat er niet alleen elders vergelijkbare situaties bestaan, maar ook, dat we er alle belang bij hebben ons te interesseren voor de manier waarop men elders probeert de problemen op te lossen. De in het begin genoemde samenwerking tussen onderzoekers uit Brussel en Québec is daarom belangrijk en moet worden doorgezet, en uitgebreid. In augustus van 1984 organiseerde het Interdisciplinair Centrum voor de studie van de Brusselse Taaltoestand een colloquium waarop niet alleen Brussel en Québec, maar ook nog Barcelona en Singapore aan bod kwamen. Die internationalisering van de research zal ook de oplossing van binnen-landse problemen ten goede komen. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||
|
|