| |
| |
| |
Personen- en ideeenverkeer tussen Frankrijk en Nederland in de 17de eeuw
Roger Henrard
ROGER HENRARD
werd in 1921 te Ans (Luik) geboren. Studeerde Germaanse filolo-gie aan de Rijksuniversiteit te Luik. Is hoogleraar aan de Universite Catholique de Louvain. Publiceerde: ‘Menno ter Braak in het licht van Fr. Nietzsche’ (1963); ‘Menno ter Braak’ (reeks Ontmoetingen, 1968); ‘Wijsheidsgestalten in dichterwoord’ (1977); ‘Grammaire du néeriandais’ (1961); ‘Themes et exercices appropriés à la grammaire du néeriandais’ (1962).
Adres: 9 rue Dehin, B-4000 Liege.
Toen Frankrijk, economisch en moreel zwaar geteisterd door de oorlog in 1945 zijn plaats weer innam onder de zelfstandige naties, hoorde men wel eens vertellen dat het existentialisme, nauw verbonden aan de figuur van J.-P. Sartre, zijn enige uitvoerartikel was. Het had m.a.w. niets anders meer te bieden dan een stukje cultuur; in politiek en economisch opzicht was het van geen belang meer. In andere periodes van zijn geschiedenis daarentegen, - men denke bij v. aan de eeuw van Lodewijk XIV en het Napoleontisch tijdperk, -boezemde Frankrijk door zijn militaire en economische macht de andere Europese mogendheden ontzag in. Toch kan men stellen dat het in de loop der eeuwen zijn prestige vooral te danken heeft gehad aan de uitstraling van zijn cultuur, niet in het minst van zijn taal. Vanaf de middeleeuwen was de in 1254 gestichte Sorbonne het trefpunt van geleerden uit alle landen, zodat het niet verwonderlijk is dat de pas tot priester gewijde Erasmus een verblijf aldaar voor een aankomend theoloog als noodzakelijk beschouwde. In de zeventiende eeuw vertoefde de natuurkundige Chr. Huygens, om wetenschappelijke redenen een tijdlang in Parijs, waar trouwens zijn hoofdwerk Horologium Oscillatorium verscheen; ook de medicus J. Swammendam maakte een studiereis in Frankrijk, om zich te specialiseren op het gebied van de insecten; de welgestelde renaissancistische dichter P.C. Hooft kon niet nalaten in Italië, ter plaatse zelf, kennis te maken met de antieke cultuur; de eerste langdurige halte op zijn reis was echter Parijs. Wat het aanzien van de Franse taal betreft, noemen wij de Discours sur le Génie de la Langue française (1696) door de advocaat Fr.-P. Gillet, een opstel dat vooruitloopt op A. Rivarols Discours sur I'Universalité de la Langue française (1784), waarvan de titel boekdelen spreekt. In feite bekrachtigde de beroemde journalist en polemist de werkelijkheid: in de
achttiende eeuw was het Frans van de Atlantische Oceaan tot in Moskou de voertaal geworden van de meeste Europese vorsten en diplomaten, evenals van al wie tot de elite van de maatschappij meende te behoren.
Nederland maakte geen uitzondering op de regel, te meer daar het Frans al in de vijftiende eeuw, onder de luisterrijke Bourgondische hertogen, zijn glans in de noordelijke gewesten had verspreid. Toen waren tal van Franse woorden, uitdrukkingen en zinswendingen zowel in de gesproken als in de geschreven taal, tot zelfs in de administratieve bescheiden geintroduceerd, zodat een reactie niet kon uitblijven. Kiliaan, corrector bij de uitgever Plantijn, de humanistische schrijvers H. Laurensz.
| |
| |
Spiegel en D.V. Coornhert en in de zeventiende eeuw Hooft en Vondel kwamen op tegen de verbastering van hun taal en ijverden om deze van die vreemde ballast te zuiveren. In dezelfde gedachtengang wijzen wij erop dat J.H. Glazemaker, die zich in de zeventiende eeuw verdienstelijk maakte met de Nederlandse vertaling van Marco Polo's reisverhalen, de koran, het volledig werk van Descartes en excerpten van Latijnse prozaschrijvers, bedacht was op een letterlijke vertaling en daarbij steeds op zoek was naar het gepaste Nederlandse woord. Hij wilde daarmee bewijzen dat het Nederlands als wetenschappelijke taal met het Latijn kon wedijveren. De zorg voor de veralgemening van een beschaafd Nederlands moet in de zeventiende eeuw gezien worden in het licht van de pas veroverde politieke onafhankelijkheid en het hiermee gepaard gaande streven naar zelfverwerkelijking op economisch, Cultureel èn taalkundig gebied. A. Vermeylen schreef eens dat de Vlamingen zich bewust moesten worden van hun Vlaamse geaardheid om goede Europeeers te worden; wij zouden eveneens kunnen stellen dat de Gouden Eeuwers des te meer open stonden voor de andere talen en culturen, daar zij zich bewust waren van de waarde van hun eigen taal en cultuur. In de hogere kringen van de maatschappij werd dan ook de kennis van het Frans als een vanzelfsprekendheid beschouwd; voor Willem de Zwijger was het Frans zijn tweede taal; zijn opvolgers, vooral Frederik Hendrik, die het Haagse hof vorstelijke allures wilde geven, volgden zijn voorbeeld; Hooft was het Frans machtig, wat hem toeliet sierlijke vertalingen van Ronsards sonnetten te maken.
Het aanzien dat het Frans al in de zestiende eeuw genoot, vergemakkelijkte de integratie van de vele Franssprekende protestantse vluchtelingen die in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw in de Noordnederlandse gewesten een schuilplaats vonden, waar zij hun godsdienst ongehinderd konden belijden. Op vele plaatsen werden zgn. Waalse kerken opgericht, die vanaf 1578 al hun eigen synode hadden; sommige van die geloofsgemeenschappen bestaan nu nog en tellen ca. 3000 leden. Na de opheffing van het edict van Nantes in 1685 werd de Republiek het bevoorrechte toevluchtsoord van de Franse Hugenoten, die van hun in 1598 verleende geloofsvrijheid waren beroofd. Onder die vluchtelingen waren meer dan 200 predikanten, die uiteraard in Nederland hun herdersambt bleven uitoefenen. De anderen vonden hun broodwinning in het onderwijs, - sommigen gingen zelfs over tot de stichting van scholen, - de ambachtsnijverheid, vooral de textielindustrie, de zakenwereld en het uitgeversbedrijf. In de achttiende eeuw treft men zelfs onder de uitgevers afstammelingen van het eerste geslacht van uitgeweken Hugenoten aan, b.v. M. Rey, P. Mortier, N. Chevalier en P. Brumel. Het ligt voor de hand dat de komst van de Hugenoten de verspreiding van het Frans nog in de hand werkte, dat al gebruikt was in de geregelde briefwisseling die veel Hugenoten in de jaren voor hun emigratie met hun Hol-landse geloofsgenoten onderhielden; wij denken b.v. aan de vertrouwelijke verhouding tussen admiraal G. de Coligny en Willem de Zwijger, die trouwens met diens dochter Louisa in het huwelijk trad.
Wij wezen zonet op het uitgeversbedrijf. Dit was'in korte tijd een belangrijke tak van de economische bedrijvigheid geworden. Voor de snelle ontwikkeling van de boekdrukkunst in Nederland kunnen verschillende redenen worden aangevoerd; allereerst de beschikking over aanzienlijke kapitalen, onmisbaar voor de aankoop van dure drukpersen en het verzorgen van kostbare uitgaven, en dit ten gevolge van de economische welvaart; vervolgens het hoog ontwikkeld intellectueel leven, vooral geconcentreerd rond de uniyersiteiten, die vanaf het einde van de zestiende eeuw als pad
| |
| |
René Descartes (1596-1650).
destoelen opkwamen: Leiden in 1575, Franeker (in Friesland), het bolwerk van de Hervorming in de noordelijke provincies, in 1585, Groningen in 1614, de Illustre School te Amsterdam in 1632, Utrecht in 1634 en Harderwijk (in Gelderland) in 1636. De professoren waren toen meestal niet voor het leven aan één universitaire instelling verbonden; het waren reizende geleerden, die van de ene universiteit naar de andere overgingen naar gelang de omstandigheden en niet in het minst wegens hun bekendheid. Zo verliet b.v. de beroemde filoloog Joseph Scaliger in 1593 Genève om in Leiden J. Lipsius op te volgen, die na zijn bekering tot het katholicisme naar Leuven was overgegaan; de filosoof F.P. van Burgersdijck doceerde vijf jaar in Saumur in Frankrijk, voordat hij in 1620 in Leiden werd benoemd. Die geleerden lieten meestal hun geschriften uitgeven op de plaats waar zij tijdelijk doceerden, wat de reputatie van de aldaar gevestigde drukkers ten beste kwam; laten wij ten overvloede hieraan toevoegen dat sommige van die drukkers zelf humanisten waren, met wie de geleerden graag conver seer den. Het hoeft geen betoog dat de vluchtelingen zich veiligheidshalve tot Nederlandse drukkers richtten om
Een portret van Pierre Bayle (1647-1706) door G.E. Petit (Prentenkabinet der R.U. Leiden).
hun geschriften openbaarheid te geven; dit is nl. het geval geweest met R. Descartes en P. Bayle.
Descartes verbleef in Nederland van 1629 tot 1649, het jaar waarin hij inging op de uitnodiging van koningin Christine om in Zweden te verblijven. In 1629 liet hij zich als student inschrijven aan de universiteit te Franeker; aan zijn verblijf aldaar herinnert nu nog het café Descartes, vlak tegenover het nu afgebroken universiteitsgebouw. Daarna deed hij verschillende plaatsen aan, o.a. Deventer, Leiden, Amsterdam en Egmond, bij Alkmaar, waar hij het langst verbleef. Zijn beroemd geworden Discours sur la Méthode pour bien conduire sa raison et chercher la Vérité dans les Sciences liet hij in 1637 te Leiden bij Jan Maire verschijnen, en wel in het Frans, toen was het Latijn de wetenschappelijke taal, ‘pour que tout le monde comprenne, depuis les plus subtils jusqu'aux femmes’, die toen vrij laag aangeschreven stonden in de wetenschappelijke en politieke wereld. Over de reacties hierop zullen wij het later hebben. Laten wij voorlopig volstaan met de vermelding dat de telle polemieken, waartoe het werk aanleiding gaven, hem niet onverschillig lieten, dat
| |
| |
hij meer dan eens in die pennestrijden tussenbeide kwam en naar aanleiding hiervan in contact kwam met de reeds genoemde Chr. Huygens, de mathematicus Fr. van Schooten, de medicus H. Regius, de vroegkapitalistische bedrijfsleider Luis de Geer, die zijn mecenas werd en vele anderen. Descartes is zo nauw met Nederland verbonden, dat het Frans Cultureel centrum in Amsterdam zijn naam draagt: Maison Descartes.
P. Bayle, de zoon van een predikant uit Zuid-Frankrijk, bracht zijn laatste 25 levensjaren in de Republiek door. Dank zij de steun van een regent uit Rotterdam kon hij van 1681 tot 1693 geschiedenis en wijsbegeerte doceren aan de aldaar pas opgerichte Illustre School. Nadat hij enkele godsdienstige en filosofische geschriften, waarin zijn eigen theorieen zijn verwerkt, in Amsterdam anoniem had laten verschijnen, maakte hij een aanvang met zijn Dictionnaire historique et critique in vier delen, dat tussen 1695 en 1697 in Rotterdam verscheen en verschillende malen werd herdrukt. Voornamelijk het artikel over Spinoza, die in 1677 was overleden, wekte in Nederland belangstelling, zodat het al in 1698 door F. Halma in het Nederlands werd vertaald. Bayle stelde de Hollandse wijsgeer als een ‘athée vertueux’ voor, een beeld dat een eeuw lang de houding van de geleerdenwereld tegenover Spinoza zou bepalen. Nog in de brievenroman van B. Wolff en A. Deken Sara Burgerhart (1782) wordt gewaarschuwd voor de lec-tuur van die vrome ‘atheïst’; de vloek die Bayle met zijn karakterisering van Spinoza's filosofie over hem had uitgesproken, geeft ook aan waarom de Franse verlichters zijn naam zullen verzwijgen, al is het gegrond aan te nemen dat zij op de hoogte waren van zijn vooruitstrevende stellingen. Na de felle dogmatische twisten tussen de verschillende protestantse Kerken, die de hele zeventiende eeuw hadden beroerd, liet Bayle met zijn theorie van de beperktheid van 's mensen kennis en zijn pleidooi voor verdraagzaamheid een nieuwe klank horen, die in Nederland het tijdperk van de Verlichting inluidde. Vermeldenswaard is ten slotte het door hem in 1684 opgerichte tijdschrift Nouvelles de la République des Lettres, dat te Amsterdam verscheen en waarmee hij zowel in Frankrijk als in Nederland zijn denkbeelden over wijsbegeerte en godsdienst toegankelijk maakte voor het
ruime geletterde publiek.
Dat de Hollandse drukkers van heinde en ver manuscripten aangeboden kregen, is ten slotte te danken aan de betrekkelijke vrijheid die in hun land heerste. In economisch opzicht vond het mercantilisme geen aanhang; de Hollandse kooplieden verkozen de vrijhandel, die blijkbaar borgstond voor de hoge winsten die o.a. de Oostindische Compagnie boekte. Op politiek gebied wedijverden de stadhouder en de Staten beurtelings om alleenheerschappij en liet het wankel evenwicht tussen centralisme en regionalisme elke vorm van absolutisme geen enkele kans over. Bij de dogmatische calvinisten lag weliswaar het gevaar dat zij, in het voetspoor van Calvijn in Genève, van Nederland een theocratie zouden maken; er zijn trouwens pogingen in die richting geweest, die alle faalden; de wereldlijke Overheid kon steeds de handen vrij houden. Ook trachtte de Hervormde Kerk, na de synode van Dordrecht, de Overheid ertoe te brengen ‘censores librorum’ in te stellen, die het drukken van zgn. schadelijke boeken zouden verbieden. Zij liet zich hierbij inspireren door het voorbeeld van de Rooms-Katholieke Kerk, die uit vrees voor de verspreiding van ketterse geschriften sinds 1565 het ‘index librorum prohibitorum’ bij hield. De Overheid was zich weliswaar, evenals de leiders van de Hervormde Kerk, bewust van het gevaar van dergelijke geschriften voor de goede zeden en de binnenlandse veiligheid, maar zij stelde zich tevreden met aanbevelingen, dreigementen en de zgn. plakkaten; aan een preventieve censuur, zoals die
| |
| |
Voorpagina van de ‘Dictionaire Historique et Critique’ van Pierre Bayle.
in de katholieke landen bestond, is ze nooit toe gekomen. Zo werd in 1668 bij plakkaat de vernieling verordend van de Histoire amoureuse des Gaules door de Bussy Rabutin, uitgegeven door Elzevier, waarin de liaisons van Lodewijk XIV met zijn verscheidene maîtresses tot en met Louise de la Vallière werden verteld. Onder de druk van de Hervormde Kerk werd, eveneens bij plakkaten, het in beslag nemen of het verbranden van bepaalde ‘schadelijke’ boeken bevolen. Op enkele uitzonderingen na bleven de plakkaten echter zonder ernstige gevolgen, daar de drukkers of de boekhandelaars sluw genoeg waren om de betrokken oplage veilig te stellen. Niet zelden werden bovendien boeken anoniem uitgegeven, b.v. Bayles eerste publikaties, of met ver-melding van fictieve drukkers.
Al met al ondervonden de verdachte auteurs weinig moeilijkheden om hun geschriften in Nederland gedrukt te krijgen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de zeventiende eeuw meer dan 25.000 mensen (drukkers, boekhandelaars, binders en verluchters) in het boekbedrijf werkzaam waren; dit aantal zal in de volgende eeuw enigszins dalen, evenwijdig met de achteruitgang van de globale industriële activiteit, wat niet wegneemt dat buitenlandse, vooral Franse schrijvers een beroep blijven doen op Nederlandse drukkers om aan de censuur in eigen land te ontsnappen; dit zal o.a. het geval zijn met Voltaire, Rousseau en Mirabeau. Het kwam vaak voor dat de Nederlandse vervoerders hun voorraad boeken in een dorpje bij Parijs opsloegen, die vandaar uit over het hele land werden verspreid; Rousseau's Emile kende evenwel een naar avontuur: de voorraad werd door douaneambtenaren ontdekt en ter plaatse verbrand.
Het zou echter verkeerd zijn een te idyllisch beeld van het zeventiende-eeuwse Nederland te geven. De vrijheid waarvan in het voorgaande sprake was, was slechts relatief en wel in verhouding tot de landen waar een vorst of een keizer alle machten in handen had. Wij hoeven alleen maar te herinneren aan de onthoofding in 1619 van de knappe jurist en wijze staatsman J. van Oldenbarnevelt, die in die jaren de politiek van Maurits dwars zat, alsook aan de moordaanslag in 1672 op de gebroeders De Witt, die het Oranjehuis vijandig gezind waren. De veroordeling van J. van Oldenbarnevelt en van H. Grotius vond plaats na de synode van Dordrecht (1618), waar het geschil tussen de remonstranten of Arminianen en de contraremonstranten of Gomaristen werd beslecht en wel ten gunste van laatstgenoemden. De ijverigste Arminianen namen toen de vlucht naar Frankrijk. Nadat hij in 1621 uit zijn gevangenis wist te ontsnappen, vluchtte Grotius naar Parijs; pas jaren nadien keerde hij naar Nederland terug. Frankrijk
| |
| |
J. van Oldenbarneveldt, ‘steunend op zijn stokske’, wordt naar het schavot geleid. Gravure uit Vondels treurspel ‘Palamedes’.
was a.h.w. zijn tweede vaderland; zijn doctorstitel in de rechtsgeleerdheid had hij immers al in Orleans behaald. Al zijn werken werden in het Latijn geschreven; de eerste werden in Holland uitgegeven, terwijl zijn hoofdwerk, De jure belli ac pacis, in 1625 in Parijs verscheen.
Grotius in Frankrijk, en Descartes in Nederland, de een op rechts- en staatkundig gebied, de ander op wijsgerig gebied, zijn doortrokken van het humanistisch ideaal en stellen zich tot doel dit op hun eigen terrein op rationele grondslag te vestigen. In reactie op de middeleeuwse feodale verhouding tussen God en Zijn schepselen, willen zij de afstand tussen God en de mens tot het oneindige vergroten, zodat het Volstrekte en het betrekkelijke scherp van elkaar worden onderscheiden en hun specificiteit wordt erkend. God wordt beschouwd als het Absolute, dat ver verheven boven de natuur uitstijgt en niets hiermee te maken heeft, behalve dat ze in Hem haar oorzaak heeft en in overeenstemming met Zijn Wezen werkzaam is. Dit heeft tot gevolg dat de mens, mits hij de natuurwet naleeft, zich tevens in Gods scheppingsorde voegt. Wij moeten echter het natuurbegrip verduidelijken; het gaat niet om de ordeloze natuur zoals die door de zintuigen wordt waargenomen en ons aangenaam of onaangenaam, mooi of lelijk toeschijnt naar gelang van onze wisselvallige gemoedsgesteldheid, wel om de door de rede geordende natuur, aan onveranderlijke wetten onderhevig. De natuur wordt opgevat als een reusachtige machine waarvan alle onderdelen volgens het oorzakelijkheidsbeginsel op elkaar zijn afgestemd. Er is dan ook in het natuurgebeuren geen plaats meer over voor het wonder of het toeval. God compromitteert zich niet meer met het aardse door telkens weer in het natuurverloop in te grijpen; Zijn Almacht blijkt al overduidelijk uit de volmaaktheid van de natuur, o.a. uit de voortreffelijkheid van het denkvermogen, dat zonder bovennatuurlijke hulp in staat is inzicht te verwerven in de eeuwige wetten die aan de natuurdynamiek ten grondslag liggen. De mechanistische natuuropvatting komt de door Aristoteles gehuldigde finalistische conceptie vervangen.
Descartes luidt een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de wijsbegeerte in, als hij het bestaan met de rationele activiteit vereenzelvigt: cogito ergo sum; de mens existeert pas echt als hij zich van zijn existeren bewust wordt, als hij weet dat hij leeft. Het weten bepaalt het existeren; deze rationalistische stelling is uiteraard tegengesteld aan de existentiele, volgens welke het weten uit het existeren voortvloeit. Zonder levenservaring geen kennis, oordeelt de existentiële filosoof; volgens Descartes, daarentegen, vormen de ware ideeen, gekenmerkt door klaarheid en duidelijkheid, een gesloten wereld, die in generlei betrekking staat met de stoffelijke wereld, waarvan het wezenskenmerk de beweging is. Het bewustzijn kan aldus best functioneren
| |
| |
zonder dat in de fenomenale wereld de minste beweging wordt waargenomen.
Daar Descartes' denkbeelden in Nederland spoedig bekend waren, al voordat ze te boek werden gesteld, gaven ze even snel aanleiding tot telle controversen, die pas aan het einde van de eeuw zullen afnemen. Zijn theorieën werden het onderwerp enerzijds van talloze verhandelingen, commentaren en apologieën, anderzijds van vinnige kritieken en pamfletten, die niet zelden een persoonlijk karakter vertoonden: door sommigen werd hij nl. voor een atheist, toen de ergste belediging, uitge-scholden, door anderen weer voor de stroman der Jezuieten. Het verzet kwam hoofdzakelijk uit de universitaire hoek. Men moet weten dat in de Republiek, die haar onafhankelijkheid in eerste instantie te danken had aan de geloofsen strijdkracht van de calvinisten, die het Spaans bewind met het gehekelde katholicisme vereenzelvigden, de beoefening van de wijsbegeerte aan de universiteiten alleen geduld werd, mits ze in dienst werd gesteld van de theologie. Hoogleraren in de wijsbegeerte genoten geenszins de academische vrijheid; zij moesten zich bij ede verbinden het aristotelisme te doceren, zoals dit door Thomas van Aquino in een christelijke vorm was gegoten. Volgens de finaliteitstheorie wordt het vervolmakingsproces van de natuur bepaald door de meest volmaakte vorm, nl. in de Aristote-liaanse leer het pure verstand, onverschillig tegenover 's mensen lotgevallen, in het thomisme de persoonlijke drieenige God, die liefdevol over het geschapene waakt. Voor de christenen fungeert God dus als de finale en tevens de formele oorzaak van de schepping; zowel de stoffelijke als de geestelijke orde zijn op Hem gericht.
Zoals te verwachten was, stuitte Descartes' mechanistische natuuropvatting op het taaie verzet van de universitaire kringen; in Utrecht b.v. ging het zover dat de naam van Descartes niet eens mocht worden uitgesproken; daar
Hugo de Groot (1583-1645).
doceerde immers zijn felste tegenstander, nl. de theoloog G. Voetius, wiens bezwaren tegen de nieuwe leer door zijn meeste vakgenoten werden gedeeld. Hij kon geen vrede hebben met het denkbeeld van een zelfstandig bewustzijn, dat de theologie in een ondergeschikte positie dreigde te plaatsen. Dat Descartes het bestaan van God wijsgerig fundeerde en op de koop toe Zijn Wezen bepaalde, vond hij godslasterlijk, want in strijd met de christelijke geloofsleer, die Gods Wezen als onbegrijpelijk voorstelt. Enkel minder fanatieke en meer scherpzinnige collega's permitteerden zich losse elementen uit Descartes' fysica, logica of metafysica op te nemen, zonder echter het aristotelisme als zodanig te verloochenen. De stoot in de Cartesiaanse richting kwam van remonstrantsgezinde theologen die erop uit waren een samenhangende dogmatiek op ra-tionalistische grondslag op te bouwen. In dit opzicht maakten Abr. Heidanus en Chr. Wittichius, die in Leiden doceerden, zich verdienstelijk. Zij bouwden voort op het baanbrekende werk van A. Geulincx, die alleen gedurende zijn laatste vier levensjaren aan die universiteit kon doceren. Volgens hem was er geen tegenstrijdigheid tussen de geopenbaarde
| |
| |
en de wetenschappelijke waarheid, aangezien de menselijke geest een modus is van de geest bij uitstek, nl. God. Evenals Descartes hield hij vol dat er van onderlinge inwerking van denken en lichaam geen sprake kon zijn; de feitelijke overeenkomst tussen het geestelijke en het lichamelijke schreef hij toe aan God, de ene oorzaak van de scheppingsorde; hij Hep meteen vooruit op de bestaande harmonie van Leibniz.
Buiten de universiteiten dient een boek te worden vermeld, nl. Philosophia sacrae Scripturae interpres, dat in 1666 in Amsterdam zonder naam van schrijver of drukker verscheen, doch spoedig toegeschreven werd aan L. Meyer. Hoewel dit tractaat naar de vorm Cartesiaans aandoet, misbruikt Meyer in feite de methodische twijfel om het christelijk geloof te ondermijnen. Als niet te betwijfelen grondslag van de theologie houdt hij de Heilige Schrift over, mits deze uitsluitend met behulp van de rede wordt uitgelegd, met gevolg dat in werkelijkheid het Christendom wordt uitgehold en er slechts een geraamte van overblijft.
Meyer is een opvallende figuur, het toonbeeld van de zeventiende-eeuwse ‘honnête homme’. Hij promo veer de te Leiden in filosofie en medicijnen, praktizeerde als arts te Amsterdam, maar stelde tevens belang in wijsbegeerte, theologie, kunst en filologie. Hij was, zoals wij al vaststelden, een uitgesproken rationalist, die van het begin af aan door Descartes' leer werd aangetrokken, in zoverre deze hem een denkschema verschafte om de rechtzinnige theologie te bestrijden. Hij raakte bevriend met Spinoza, die in 1663 Descartes Principia philosophiae, more geometrico demonstrata had geschreven om een leerling in het cartesianisme te onderwijzen. Spinoza overtrof echter het Cartesiaans dualisme met zijn theorie van het psycho-fysisch parallellisme en werkte een ethica uit, zonder hierbij een beroep te doen op een bovennatuurlijke instantie; dit verkapte atheïsme verklaart de sympathie die Meyer hem toedroeg en die o.a. blijkt uit het feit dat hij meewerkte aan het tot stand komen van Spinoza's Opera posthuma, door J. Rieuwertsz in 1677 uitgegeven. De eerste Franse vertaling, door H. de Boulainvillier, verscheen pas in 1720.
Die discipel van Descartes en Spinoza was bedacht op een zuiver en helder taalgebruik; hij bewerkte in die zin de tweede en de daarop volgende drukken tot en met de vijfde van J. Hofmans Nederlandsche Woordenschat, die hij aanzienlijk uitbreidde. Met zijn vriend J. Bouwmeester stichtte hij in 1669 het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum; zijn bedoeling was er, naar het voorbeeld van de in 1635 door Richelieu opgerichte Franse Academie, een wetgevende instelling van te maken inzake taal en kunst; die werkzaamheid zou tegen een rationalistisch gekleurde wijsgerige achtergrond worden verricht. Daar het toneel toen bovenaan stond in de scala der literaire genres, ging zijn belangstelling eerst en vooral naar dat genre uit, dat hij aan rationele normen wenste te onderwerpen. Hij had immers een hekel aan het spektakeltoneel, toen door J. Vos beoefend, dat vooral de zintuigen bekoorde, maar de geest onberoerd liet; een gelijke afkeer koesterde hij voor Vondels religieuze drama's, vooral vanwege de zondethe-matiek, die in de traditionele katholieke zin was bewerkt en voorts gestalte kreeg in, naar zijn gevoel, saaie alleen- en tweespraken en vervelende reien, die de handeling vertragen. Hij zag uit naar een toneel dat aansloot bij zijn rationalistische denkwereld en de toeschouwer tot geestelijke inspanning aanzette. Het toneel dat aan die eis beantwoordde, was het klassiek Frans toneel, dat met Corneille, Racine en Moliere zijn hoogtepunt had bereikt.
In hun blij- en treurspelen had het accidentele, het contingente geen plaats, er werd geen scherp geindividualiseerd, tijdruimtelijk gebonden personage vertoond, wel de mens,
| |
| |
Voorpagina van ‘Woordenschat’ van Lodewijk Meyer, verschenen in 1669.
zoals hij in wezen is, altijd en overal. Zoals de klassieke wijsbegeerte haar aandacht richtte op de essentie der dingen en hieruit de bijzondere zijnsmodi afleidde, is het klassieke toneel toegespitst op dè mens, waarop de historische lotgevallen geen greep hebben. Dat het bijzondere van geen enkele betekenis is, wordt bevestigd door de bekende regels betreffende de eenheid van plaats en ruimte: de ruimtelijke en temporele ‘bijzonderheden’ worden tot een minimum herleid, t.w. een enkele scenische ruimte en één etmaal. De rationalistische filosofie had het helder en duidelijk inzicht als criterium van alle waarheid gesteld. Het toneel als fictioneel gebeuren kon uiteraard geen aanspraak maken op waarheid; daarom werd het trouwens, evenals de kunst over het algemeen, door de filosofen met een zekere argwaan bejegend; pas met de Duitse romantici, vooral Novalis, zal het cognitieve aspect van de kunst tot zijn recht komen. In de zeventiende eeuw ressorteert de kunst uitsluitend onder de psychologie, in die zin dat van het kunstwerk een psychologische werking wordt verwacht. Hierover zijn de kunstenaars het overigens zelf eens; wij verwijzen naar Vondels Berecht aan de Begunstelingen der Toneelkunste, dat aan Jephta voorafgaat, waarin Vondel op de wenselijkheid van een katharsis bij de toeschouwers van het drama aandringt, alsook naar het antwoord van Meyer op de vraag welke hartstochten de treurspeldichter bij de toeschouwers dient op te wekken: hartstochten die, naar het woord van Spinoza, het vermogen van de mens tot handelen verhogen. In deze optiek dienen ook de blijspelen van Molière te worden beoordeeld: algemeen-menselijke gebreken worden belachelijk gemaakt, opdat hun schadelijkheid de toeschouwers onder het oog werd gebracht en dezen zich innerlijk zouden bekeren. Het komt er telkens op aan de hartstochten door de rede te laten beheersen; daar de treurspelen van Corneille er een
treffend voorbeeld van zijn, hebben ze in Nederland een veel grotere aantrekkingskracht uitgeoefend dan die van Racine.
Hoewel een kunstwerk per se geen aanspraak maakt op waarheid, wordt er toch minstens van verwacht dat het fictief gebeuren potentieel waarachtig zou zijn; daarom ziet het Frans klassiek drama van het koor af. De woordkunstenaar moet zijn verbeelding in toom houden; deze staat voortdurend onder toezicht van de rede, opdat ze niet in het onwaarschijnlijke of het fantastische zou verdwalen. Het meest doeltreffende middel om de vogelvrije subjectiviteit van de kunstenaar te neutraliseren is deze aan regels te binden, die
| |
| |
De Stadsschouwburg aan de Keizersgracht te Amsterdam, begin 18de eeuw.
Interieur van de Stadsschouwburg aan de Keizersgracht te Amsterdam in de 17e eeuw.
geacht worden borg te staan voor de schoonheid van het kunstwerk. De esthetiek van het scheppen, die in het recente verleden hoogtij vierde, had toen geen bestaansrecht; in de zeventiende eeuw was de schoonheid verbonden aan de technisch-formele volmaaktheid van het kunstwerk, - in het Latijn is ‘forma’ trouwens synoniem van schoonheid, - die berustte op het naleven van een stel technieken die de kunstenaar zich als een gewoon ambachtsman diende eigen te maken. Pas in 1762 voerde de Franse Academie het onderscheid in tussen ‘artiste’ (artiest) en ‘artisan’ (ambachtsman) en kende meteen aan de kunstenaar niet alleen ‘handigheid’ maar ook ‘genialiteit’ toe. Zowel in Frankrijk als in Nederland kwamen tal van poetica's van de grond, die hun inspiratie vonden bij Horatius of Aristoteles. Wij volstaan met de vermelding van het Art poétique van Boileau (1674), dat A. Pels, een geestverwant van Meyer, tot voorbeeld strekte bij het opstellen van zijn drie jaar later verschenen Q. Horatius Dichtkunst op onze Tijden en Zéden gepast.
Het is echter niet voldoende het geletterde publiek gevoelig te maken voor een nieuwe toneelvorm; dat publiek moet ook de gelegenheid krijgen in die trant opgevatte toneelstuk-ken opgevoerd te zien. Dit gebeurt als Meyer en andere toonaangevende leden van Nil Volentibus Arduum in 1677 tot regenten van de in 1638 ingehuldigde Amsterdamse schouwburg worden benoemd en dus een rechtstreekse invloed gaan uitoefenen op de keuze van het repertoire. Dit bestond aanvankelijk bijna uitsluitend uit vertalingen en bewerkingen van Franse drama's; Meyer zelf verzorgde enkele van die bewerkingen. Pas in het begin van de volgende eeuw zullen oorspronkelijke treurspelen naar het Frans model het licht zien, al moet er onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de Nederlandse epigonen hun Franse meesters lang niet overtreffen. Bekendheid verwierven vooral L. Rotgans met zijn Eneas en Turnus (1705) en B. Huydecoper met Achilles (1711); in het voetspoor van Molière schreef P. Langendijk enkele vermeldenswaarde blijspelen, o.a. Het wederzijdsch Huwelijksbedrog (1714), dat het huidige publiek nog aanspreekt. Ondertussen nam tot 1770 het aantal bewerkingen voortdurend toe, een teken onder vele andere dat de ‘gouden eeuw’ voorgoed achter de rug is en Nederland met de achttiende eeuw een periode van economische en culturele achteruitgang tegemoetgaat.
|
|